ECLI:NL:RBROT:2024:11563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
C/10/680299 / FA RK 24-4280
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herstel ouderlijk gezag en proefplaatsing in het belang van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van een moeder om herstel van haar ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarigen zou zijn. De moeder, die de Roemeense nationaliteit heeft, had eerder het gezag over haar kinderen verloren na een langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen inmiddels al meer dan zeven jaar niet meer bij de moeder wonen en dat zij zich goed hebben ontwikkeld in hun huidige pleeggezinnen. De rechtbank heeft benadrukt dat het belang van de minderjarigen voorop staat en dat er geen voldoende onderbouwing is voor de stelling van de moeder dat zij in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen duurzaam te dragen. De rechtbank heeft ook het subsidiaire verzoek van de moeder om een bijzondere curator of deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen sprake was van een belangenstrijd. De rechtbank concludeert dat de huidige stabiliteit en zorg voor de minderjarigen essentieel zijn voor hun verdere ontwikkeling en dat een proefplaatsing bij de moeder schadelijk zou zijn. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer : C/10/680299 / FA RK 24-4280
Beschikking van 15 november 2024 over herstel ouderlijk gezag
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. G.M.H. Vriesde te Rotterdam.
In deze zaak zijn belanghebbenden:
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna: de voogdes,
gevestigd te Amsterdam,
de heer [pleegvader] en mevrouw [pleegmoeder], hierna: de pleegouders;
beiden wonende op een geheim adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de verwijzingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2024 over het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, bij de rechtbank Rotterdam ingekomen op 5 juni 2024;
  • het bericht met bijlagen van de voogdes van 16 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 15 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de voogdes, vertegenwoordigd door [persoon A] ;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), in zijn adviserende rol, vertegenwoordigd door [persoon C] .
De pleegouders zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
1.3.
De minderjarige [roepnaam minderjarige 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de vrouw zijn geboren de minderjarigen:
[minderjarige 1] (roepnaam: [roepnaam minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2015 te [geboorteplaats] .
2.2.
[roepnaam minderjarige 1] is erkend door [persoon B] . De vrouw oefende het eenhoofdig ouderlijk gezag over [roepnaam minderjarige 1] uit.
2.3.
[voornaam minderjarige 2] is tijdens het huwelijk van de vrouw met de vader
[vader] geboren. De vrouw en de vader oefenden gezamenlijk het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 2] uit.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 12 augustus 2016 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van deze rechtbank van 15 mei 2017 is machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarigen in een voorziening van pleegzorg. Nadien zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen steeds verlengd.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 mei 2021, die in hoger beroep bij beschikking van het hof Den Haag van 11 november 2021 is bekrachtigd, is het ouderlijk gezag van de vrouw over beide minderjarigen beëindigd. Ook is het ouderlijk gezag van
[vader] over [voornaam minderjarige 2] beëindigd en is de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd tot voogdes over beide minderjarigen.
2.6.
[roepnaam minderjarige 1] woont sinds het laatste kwartaal van 2023 op een woongroep van Amarant. Daarvoor woonde hij bij de pleegouders.
2.7.
[voornaam minderjarige 2] woont sinds 5 maart 2019 bij de pleegouders.
2.8.
De vrouw heeft de Roemeense nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw verzoekt primair haar in het gezag over de minderjarigen te herstellen. Subsidiair verzoekt zij een bijzondere curator en een andere deskundige te benoemen om een onderzoek in te stellen en de beslissing tijdens dit onderzoek aan te houden tot een proeftijd van ten hoogste zes maanden, waarbij de minderjarigen tijdens die proeftijd bij de vrouw zullen verblijven, dan wel een bijzondere curator te benoemen die de belangen van de minderjarigen kan waarborgen.
3.2.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag over de minderjarigen.
Herstel in het gezag
3.3.
Artikel 1:277 lid 1 BW bepaalt dat de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag kan herstellen als:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen.
3.4.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake kan zijn van herstel van het ouderlijk gezag, is het belang van de minderjarigen het uitgangspunt. Daarbij staat het recht van de minderjarigen op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal. De rechtbank zal ervan overtuigd moeten zijn dat de minderjarigen weer aan de ouder kunnen worden toevertrouwd. Daarbij is niet voldoende dat de gronden die tot de gezagsbeëindiging hebben geleid, niet meer aanwezig zijn.
3.5.
De vrouw stelt dat in het verleden een verkeerde diagnose is gesteld bij [roepnaam minderjarige 1] , namelijk ASS (autisme) in plaats van de later vastgestelde ADHD. De rechtbank stelt vast dat in het eindverslag van De Hondsberg van 15 januari 2023 inderdaad wordt geconcludeerd dat er te weinig aanwijzingen zijn voor diagnose binnen het autismespectrum, maar dat er mogelijk wel sprake is van – onder andere – ADHD-problematiek. De vrouw stelt vervolgens dat, als gevolg van deze verkeerde diagnose, diverse instanties, waaronder de rechtbank en het gerechtshof, verkeerd zouden zijn geïnformeerd en dat daardoor onjuiste beslissingen zijn genomen. In het verlengde daarvan is de vrouw van mening dat het ouderlijk gezag onterecht is beëindigd en dat het nu in belang van de minderjarigen is dat de vrouw in het gezag wordt hersteld.
3.6.
De rechtbank volgt deze conclusie niet en zal het verzoek van de vrouw om te worden hersteld in het ouderlijk gezag afwijzen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat er in deze procedure niet wordt beoordeeld of het ouderlijk gezag indertijd terecht of onterecht is beëindigd. Daarbij overweegt de rechtbank, nog daargelaten dat de onjuiste diagnose alleen [roepnaam minderjarige 1] betreft en dus niet valt in te zien waarom dit ook voor [voornaam minderjarige 2] zou moeten gelden, dat voor herstel van het gezag niet voldoende is dat de gronden die tot de gezagsbeëindiging hebben geleid, niet meer aanwezig zijn, zoals hiervoor onder 3.4. al is overwogen. Ook wijst de rechtbank erop dat bij de gezagsbeëindiging is overwogen dat de problematiek waar beide minderjarigen mee kampten bovengemiddelde opvoedvaardigheden van de vrouw vergden en dat de het de vrouw onvoldoende lukte om hierop aan te sluiten. De toenmalig gediagnosticeerde ASS-problematiek bij [roepnaam minderjarige 1] was hiervoor niet de enige aanleiding. De rechtbank wees toen immers ook op – onder meer – het belaste verleden van de minderjarigen, het provocerende gedrag van [roepnaam minderjarige 1] en de beperkte leerbaarheid van de vrouw.
3.7.
Uit de stukken en wat op de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat de minderjarigen inmiddels ruim zeven jaar niet meer bij de vrouw wonen. [voornaam minderjarige 2] is na een traumatische periode in het begin van de uithuisplaatsing – rond 2017 – geplaatst bij de pleegouders. [voornaam minderjarige 2] is bij hen opgegroeid en gehecht geraakt aan hen. Zij heeft zich sinds haar plaatsing goed ontwikkeld, zo blijkt uit de toelichting van de voogdes tijdens de mondelinge behandeling. De stabiliteit die [voornaam minderjarige 2] bij de pleegouders ervaart is noodzakelijk voor een – verdere – positieve ontwikkeling. Dat geldt ook voor de duidelijkheid die zij momenteel heeft over haar plaatsing bij de pleegouders. Twijfel of onduidelijkheid hierover zou juist schadelijk zijn voor haar ontwikkeling.
[roepnaam minderjarige 1] heeft, met [voornaam minderjarige 2] , sinds 5 maart 2019 bij de pleegouders gewoond. Vanwege zijn ernstige ontwikkelingsproblematiek in combinatie met zijn ADHD-diagnose woont hij sinds november 2023 in een woongroep van Amarant, waar hij tot in volwassenheid kan blijven. De voogdes heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het goed gaat met [roepnaam minderjarige 1] . Na een periode van wennen heeft hij het naar zijn zin en ontwikkelt hij zich goed.
Ondanks hun belaste verleden gaat het nu al enkele jaren goed met de minderjarigen. Zij hebben allebei hun plek gevonden waar zij hun jeugd zo zorgeloos mogelijk kunnen volbrengen. De minderjarigen krijgen binnen hun huidige opvoedomgevingen de voor hun juiste begeleiding en zorg, zodat zij zich allebei kunnen ontwikkelen tot zelfstandige, volwassen personen. De rechtbank is met de raad van oordeel dat herstel van het ouderlijk gezag van de vrouw in deze situatie niet in het belang van de minderjarigen is.
3.8.
De stelling van de vrouw dat de veiligheid en ontwikkeling van [roepnaam minderjarige 1] in het gevaar is vanwege zijn recente plaatsing bij Amarant, is in het geheel niet onderbouwd. De vrouw heeft daarnaast tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat zij de minderjarigen direct uit hun huidige omgevingen zou halen en bij haar in huis zou nemen, op het moment dat zij in het gezag hersteld zou worden. Mede vanwege de complexe voorgeschiedenis, het belaste verleden en de lange tijd dat de minderjarigen inmiddels niet meer bij de vrouw wonen, is de rechtbank van oordeel dat deze uitlatingen van de vrouw getuigen van een gebrek aan inzicht in wat de minderjarigen nodig hebben en wat het betekent om de minderjarigen een gezonde en evenwichtige ontwikkeling te bieden.
3.9.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de vrouw niet in staat is duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen.
Weliswaar heeft de vrouw positieve ontwikkelingen doorgemaakt, zo heeft zij volgens eigen zeggen een eigen woning, een vaste baan en geen financiële problemen, en daarnaast heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de vrouw inmiddels de Nederlandse taal goed beheerst, maar de vrouw heeft op geen enkele manier onderbouwd hoe zij denkt de duurzame verantwoordelijkheid voor de minderjarigen te dragen. De door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden zijn hiervoor onvoldoende. Zo is niet gebleken dat de vrouw zich op enige manier heeft voorbereid op de situatie waarbij zij de minderjarigen in huis zal nemen, terwijl de minderjarigen op dat moment worden geconfronteerd met een overgang die vrijwel zeker voor spanning en onrust zal zorgen. Ook is onduidelijk hoe de vrouw denkt om te gaan met de complexe problematiek waarmee beide minderjarigen kampen, waarbij komt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling meermalen de hulpvragen in het algemeen in twijfel heeft getrokken. De enkele stelling van de vrouw dat zij de moeder is van de minderjarigen en dat zij goed weet hoe zij met de minderjarigen moet omgaan, mede omdat zij inmiddels al meerdere jaren goed voor haar later geboren dochter [naam dochter] zorgt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de vrouw
niet inziet welke verantwoordelijkheid meekomt met de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
Benoeming bijzondere curator of andere deskundige
3.10.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om een bijzondere curator of een andere deskundige te benoemen of om een, zoals de rechtbank begrijpt, raadsonderzoek te gelasten. Er is geen sprake van een belangenstrijd zoals artikel 1:250 lid 1 BW voorschrijft en de rechtbank acht zich voldoende ingelicht over de situatie van de minderjarigen.
3.11.
Het verzoek van de vrouw om een proefplaatsing van de minderjarigen is ingegeven vanuit haar eigen wens en verlangen om bij de minderjarigen te zijn. Hoewel het verzoek van de vrouw invoelbaar is, is de rechtbank net als de raad van oordeel dat de vrouw hiermee voorbijgaat aan het belang van de minderjarigen. De minderjarigen zijn vanwege hun verleden juist extra kwetsbaar en hebben baat bij stabiliteit, duidelijkheid en vastigheid. Een proefplaatsing waarbij de minderjarigen bij de vrouw zouden moeten wonen zodat de vrouw kan laten zien dat zij de verantwoordelijkheid van de opvoeding en verzorging aan kan, staat hier haaks op en kan vanwege de daarmee gepaard gaande onzekerheid juist schadelijk zijn voor de minderjarigen.
3.12.
De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de vrouw afwijzen.
Tot slot
3.13.
De vrouw bewandelt naar het oordeel van de rechtbank met haar verzoek een omgekeerde route. De minderjarigen wonen al ruim zeven jaar niet meer bij de vrouw. Sinds de beëindiging van het ouderlijk gezag is er vanuit de vrouw geen initiatief genomen om tot uitbreiding van de bezoekmomenten te komen of daaraan een kwalitatief betere inhoud te geven. Het had juist op de weg van de vrouw gelegen om de afgelopen jaren zelf stappen te zetten om – eventueel met behulp van haar netwerk – meer inzicht te verkrijgen in wat de behoeften van de minderjarigen zijn, zodat zij hierbij beter kan aansluiten. De bezoekmomenten, tot op heden twee uur per vier weken, had de vrouw kunnen benutten als basis om vanuit hier, in samenwerking met de voogdes, te werken aan uitbreiding en versteviging van haar band met de minderjarigen. In plaats daarvan constateren Sterk Huis, die de bezoekmomenten begeleidt, en de voogdes dat de vrouw moeite heeft om tijdens de bezoekmomenten aan te sluiten bij de minderjarigen. De vrouw doet belastende uitspraken in het bijzijn van de minderjarigen en lijkt moeite te hebben met het aan de kant zetten van haar eigen zorgen tijdens de bezoekmomenten. Zo neemt de vrouw telefoontjes aan van haar advocaat en anderen en deelt zij haar frustraties daarover met andere aanwezige volwassenen, in aanwezigheid van de minderjarigen. Ondanks dat de vrouw hierop meermalen is aangesproken en is geprobeerd om haar bij te sturen, lijkt de vrouw hierin niet leerbaar te zijn en past zij haar gedrag niet aan. De rechtbank acht dit niet in belang van de minderjarigen en constateert, ook tijdens de bespreking hiervan tijdens de mondelinge behandeling, dat de vrouw op dat gebied geen zelfinzicht toont en enkel wijst naar anderen. Naar het oordeel van de rechtbank zou het goed zijn als de vrouw eerst in deze situatie verbetering brengt alvorens verzoeken als de onderhavige worden ingediend.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de verzoeken van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A. van Egmond, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.M. Brito, griffier, op 15 november 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.