ECLI:NL:RBROT:2024:11547

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
ROT 24/6077
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een beslissing over proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2024, wordt het beroep van eisers tegen het uitblijven van een beslissing over een vergoeding van proceskosten in bezwaar behandeld. Eisers hadden op 19 juni 2024 beroep aangetekend omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam niet tijdig had beslist op hun verzoek om een uittreksel historische adressen. Het college had hun aanvraag op 24 januari 2024 afgewezen en het bezwaar daartegen bleef ook ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eisers niet-ontvankelijk is, omdat de gemachtigde van eisers niet heeft aangetoond dat er sprake is van professionele rechtsbijstand. De rechtbank volgt het standpunt van het college dat de gemachtigde niet heeft onderbouwd dat zijn werkzaamheden beroepsmatig zijn en dat de verleende rechtsbijstand voortkomt uit een derdegraads familierelatie. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2024, waarin wordt gesteld dat het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke aanvraag.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eisers voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen de besluiten van 28 mei en 27 juni 2024 ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven en dat eisers geen griffierecht terugkrijgen en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/6077

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , eisers

(gemachtigde: [persoon A] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college
(gemachtigde: mr. P.A.M. Badal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers van 19 juni 2024 tegen het uitblijven van een beslissing over een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
1.1.
Het college heeft de aanvraag van eisers om een uittreksel historische adressen met het besluit van 24 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 mei 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Namens eisers heeft de gemachtigde bij afzonderlijke aanvragen van 8 december 2023 verzocht om een uittreksel historische adressen.
2.2.
Bij besluit van 24 januari 2024 heeft het college geweigerd de uittreksels te verstrekken. Eisers hebben daartegen bezwaar ingediend.
2.3.
Bij brief van 27 mei 2024 heeft het college de gemachtigde verzocht om te onderbouwen dat het verlenen van rechtsbijstand zijn duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening is.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaarschriften van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat eisers geen procesbelang meer hebben. De uittreksels waarom is verzocht zijn alsnog aan eisers verstrekt. Voor wat betreft de verzochte vergoeding voor de gemaakte proceskosten zal het college een separaat besluit nemen omdat zij meer informatie nodig heeft.
2.5.
Op 31 mei 2024 heeft de gemachtigde van eisers een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd en verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een dwangsombesluit. De gemachtigde van eiser wijst er op dat door het alsnog verstrekken van de gevraagde uittreksels het primaire besluit van 24 januari 2024 is komen te vervallen en dat het college al op 8 februari 2024 in gebreke is gesteld.
2.6.
Bij brief van 13 juni 2024 heeft het college de gemachtigde van eisers om aanvullende informatie gevraagd en de beslistermijn tot die tijd aangehouden.
2.7.
Op 27 juni 2024, derhalve na het indienen van dit beroep, heeft het college het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. In tegenstelling tot andere zaken van de gemachtigde van eisers die op 25 oktober 2024 op zitting zijn behandeld ziet de rechtbank in deze zaak in het handelen van het college reden om geen misbruik van recht aan te nemen. Dat betekent dat het beroep van eisers ontvankelijk is.
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eisers gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de proceskosten in bezwaar. Voor het indienen van zogenaamd een beroep niet-tijdig is vereist dat eiser het college in gebreke heeft gesteld. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de ingebrekestelling van 8 februari 2024 ziet op de het nemen van een besluit op de aanvragen.
De ingebrekestelling van 31 mei 2024 is ingediend ná het bestreden besluit van 28 mei 2024. Hoewel het besluit van 28 mei 2024 niet volledig is omdat hierin nog geen beslissing is genomen over de proceskosten in bezwaar, is hiermee de bezwaarfase wel ten einde gekomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:748). Uit deze uitspraak volgt dat het verzoek om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke aanvraag tot het nemen van een besluit omdat dit verzoek zodanig verweven is met de behandeling van en de beslissing op bezwaar.Van het niet tijdig nemen van een besluit is dan ook geen sprake. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt ook dat in een situatie als onderhavige, waarbij in de beslissing op bezwaar niet over een vergoeding van de proceskosten is besloten, geen dwangsom wordt verbeurd. Het beroep van eisers wegens het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk.
5. Omdat het college ten tijde van het indienen van het beroep door eisers nog niet over de proceskosten in bezwaar had beslist, en gelet op het onder 3 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om het beroep van eisers aan te merken als gericht tegen het bestreden besluit van 28 mei 2024. De rechtbank zal daarbij het besluit van het college van 27 juni 2024 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van het de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling meenemen. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak beoordelen of het college eisers terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de door hen gemaakte proceskosten in bezwaar.
5.1.
Op grond van artikel 7:15, eerste lid, van de Awb bestaat recht op vergoeding door het bestuursorgaan van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarvoor is vereist dat het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
5.2.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
5.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat de gemachtigde van eisers niet heeft aangetoond dat sprake is van professionele rechtsbijstand. De rechtbank volgt het college in dit standpunt. Uit de door eisers gemachtigde overlegde stukken, waaronder begrepen een uittreksel van het handelsregister Kamer van Koophandel en de algemene voorwaarden van de voorganger van Stichting [naam stichting] , [naam juridisch bureau] juridisch adviesbureau, kan worden opgemaakt dat de gemachtigde van eisers bestuurder is van Stichting [naam stichting] en dat Stichting [naam stichting] in de juridische dienstverlening zit. Uit voornoemde stukken blijkt ook dat Stichting [naam stichting] een politieke organisatie is die zich wil richten op de basisbehoeften van een ieder. Het is daarom niet zonder meer duidelijk dat sprake is van het verlenen van beroepsmatige juridische bijstand. De gemachtigde van eiser heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek van het college, niet onderbouwd welke (juridische) scholing hij heeft genoten en in hoeverre het verlenen van juridische dienstverlening zijn duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening is. Dat eisers gemachtigde deze stukken in een andere zaak bij de rechtbank wel heeft overgelegd, wat hier ook van zij, doet daar niet aan af. Immers het college heeft hier geen beschikking over en het is ook niet aan de rechtbank om de andere zaken van de gemachtigde op stukken te doorzoeken. De rechtbank wijst er verder nog op dat uit het dossier blijkt dat de gemachtigde de neef is van eisers. Dit betekent dat de verleende rechtsbijstand zijn grond vindt in een derdegraads familierelatie.
5.4.
Het beroep, voor zover gericht tegen de besluiten van 28 mei 2024 en 27 juni 2024, is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk en voor zover gericht tegen de besluiten van 28 mei 2024 en 27 juni 2024 ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten van 28 mei 2024 en 27 juni 2024 in stand blijven. Eisers krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dit ziet op het niet tijdig nemen een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen de besluiten van 28 mei en 27 juni 2024 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.