ECLI:NL:RBROT:2024:11461

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
10.120331.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid officier van justitie en vrijspraak van witwassen na ontkrachting van vermoedens

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van witwassen. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd voor het verwerven en voorhanden hebben van aanzienlijke contante geldbedragen, girale overboekingen en cryptovaluta, die vermoedelijk uit misdrijf afkomstig waren. De verdediging voerde aan dat er ernstige vormverzuimen waren begaan door de opsporingsambtenaren, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verweren van de verdediging niet konden worden aangenomen. De rechtbank concludeerde dat er geen onherstelbare inbreuken waren op het recht van de verdachte op een eerlijk proces, en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

Wat betreft de beschuldigingen van witwassen, oordeelde de rechtbank dat hoewel er aanvankelijk vermoedens waren, deze door de verdachte voldoende waren ontkracht. De verdachte had een concrete en niet onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van de vermogensbestanddelen, en het openbaar ministerie had geen bewijs kunnen vinden dat deze uit misdrijf afkomstig waren. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.

De rechtbank besliste ook dat het in beslag genomen geldbedrag van € 81.600,- aan de verdachte moest worden teruggegeven. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke procesgang en de noodzaak voor het openbaar ministerie om voldoende bewijs te leveren voor de beschuldigingen van witwassen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10.120331.21
Datum uitspraak: 18 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1985,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] [postcode] [woonplaats] ,
raadslieden mrs. F. Laros en W.H.W.J. de Brouwer, advocaten te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 21 oktober 2024 en 4 november 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M.A. van Rijswijk heeft vrijspraak van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde gevorderd.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging. Er zijn meerdere, hierna te noemen, onherstelbare vormverzuimen begaan, waarbij de met opsporing belaste ambtenaren ernstige inbreuken hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Gelet op die vormverzuimen – afzonderlijk, maar in ieder geval in samenhang bezien – is doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak.
4.1.1.
Observaties politie
Naar aanleiding van de MMA [1] -melding van 9 mei 2019 over drugshandel door de verdachte en zijn broer zijn er bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet om de betrouwbaarheid van de melding te onderzoeken. Er zijn processen-verbaal opgemaakt van twee observeermomenten, maar gelet op enkele constateringen in de processen-verbaal blijkt dat er vaker is gepost dan is geverbaliseerd. De verdediging heeft nooit de beschikking gekregen over de volledige processen-verbaal betreffende deze observaties. Deze lacune in de informatievoorziening betekent dat niet kan worden uitgesloten dat stelselmatig is geobserveerd en dat daarom toestemming van de officier van justitie nodig was.
4.1.2.
Schending van de onschuldpresumptie en nemo tenetur
Het nader onderzoek naar aanleiding van de hiervoor genoemde MMA-melding leverde geen bevestiging van de melding dan wel nadere of aanvullende feiten op. Hiermee had de zaak als afgedaan dienen te worden beschouwd. De politie heeft de zaak echter ingebracht in het samenwerkingsverband Afpakteam ConfisQ, bij de Financial Intelligence Unit (FIU) en in het RIEC-samenwerkingsverband (Regionaal Informatie en Expertise Centrum), met het doel om de MMA-melding “op te plussen”, zodat door het openbaar ministerie uiteindelijk strafvervolging kon worden ingesteld. In dat kader is de afsluitende conclusie in het ConfisQ-rapport veelzeggend:
“(…) Het verdient aanbeveling om een financieel onderzoek uit te voeren om uit te zoeken of op dit moment voldoende aanwijzingen bestaan om [voornaam verdachte] en [medeverdachte] verdacht te maken van witwassen van crimineel vermogen. (…)”Hieruit volgt dat het onderzoeksteam het daderschap van de verdachte als vaststaand heeft beschouwd, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie.
De verdachte is bovendien ook nog door zijn bankinstelling bevraagd. Deze gegevens zijn op verzoek van de politie door de bank gedeeld met de politie, waardoor cliënt de facto werd gedwongen om mee te werken aan een strafrechtelijk onderzoek naar hem. Dit laatste levert strijd met het nemo teneturbeginsel op.
4.1.3.
Handelen in strijd met regelgeving en onvoldoende verstrekking stukken
Het MMA-signaal is ingebracht bij het Confisq-samenwerkingsverband. Deze organisatie wordt echter niet genoemd in artikel 4:3, zevende lid, Besluit politiegegevens. Dit betekent dat er geen wettelijke basis is voor het delen van informatie door de politie met deze organisaties.
De verdediging heeft geen volledige toegang gekregen tot het dossier, waardoor zij haar controlerende taak niet kan uitvoeren en eventuele onrechtmatigheden niet aan de orde kan stellen. Zo werden bij het openbaar ministerie registraties, toetsingen, verslagleggingen en beslissingen, zoals vastgesteld in het RIEC-convenant, opgevraagd. Hierop is aan de verdediging slechts een zwart gelakt A4'tje verstrekt, met daarbij de mededeling dat dit de enige stukken zijn die beschikbaar zijn van het gehele RIEC-proces. Dat betekent ook dat de politie in strijd met haar verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft gehandeld. In deze zaak is bovendien sprake geweest van een zogenaamde buitenlandbevraging bij de Kosovaarse autoriteiten. Het aan een buitenlandbevraging ten grondslag liggende LOvJ-verzoek is niet aan de verdediging ter beschikking gesteld, ondanks opdracht daartoe door de rechtbank. Dit LOvJ-verzoek is relevant bij de beoordeling wat voor bevraging het was of het delen van politiegegevens op basis van artikel 4:3 lid 7 Wpg is toegestaan zonder tussenkomst van het openbaar ministerie. Indien er politiegegevens zijn gedeeld op basis van artikel 9 of 10 Wpg, waarvan de verdediging stelt dat hiervan sprake is, was toestemming van de officier van justitie vereist. Mocht die toestemming er niet zijn terwijl de verkregen informatie vervolgens wel is gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte, dan levert dit een vormverzuim op.
4.1.4.
Verdwijnen van de ICX-munten
Tijdens de inval in de woningen van de verdachte en zijn broer zijn verschillende cryptovaluta in beslag genomen. De verdachte heeft geconstateerd dat op 31 maart 2021 (terwijl hij en zijn broer in verzekering waren gesteld) voor omgerekend € 33.529,44 aan cryptovaluta (ICX) van zijn wallet is afgeboekt zonder dat dit is geverbaliseerd. De verdediging kan niet uitsluiten dat een bij het onderzoek betrokken persoon de ICX-munten van de verdachte heeft overgeboekt naar een (eigen) wallet, althans niet naar een wallet van het openbaar ministerie. Deze onzekerheid bedreigt de integriteit van de politie en hierop aansluitend de integriteit van de onderzoeksresultaten.
4.1.5.
Redelijke termijn
In de onderhavige zaak zijn er 36 maanden verstreken tussen de aanhouding en de
terechtzitting, wat aanzienlijk langer is dan de standaardtermijnen. Er zijn geen rechtmatige redenen in het dossier te vinden die een dergelijke vertraging rechtvaardigen. Uit correspondentie met het openbaar ministerie blijkt dat het openbaar ministerie de dagvaarding heeft uitgesteld zonder dat daarvoor juridisch relevante omstandigheden bestonden.
4.2.
Oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging slechts aan de orde is, als sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. Zoals blijkt uit het onderstaande oordeel over de gestelde vormverzuimen is hiervan in deze zaak geen sprake.
4.2.1.
Observaties politie
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken is niet gebleken dat sprake is geweest van stelselmatige observatie van de verdachte of dat is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht. Het standpunt dat sprake is van een vormverzuim op dit punt wordt daarom verworpen.
4.2.2.
Schending van de onschuldpresumptie en nemo tenetur
Hoewel er vraagtekens kunnen worden gezet bij de aangehaalde formulering in het ConfisQ-rapport dat de verdachte ‘verdacht gemaakt’ moest worden, is niet gebleken dat het openbaar ministerie gedurende het strafrechtelijke onderzoek heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie.
Inherent aan een verdenking van witwassen is dat het begint met een vermoeden van witwassen op basis van onderzoek. Vervolgens mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de herkomst van voorwerpen waarvan wordt vermoed dat die uit witwassen afkomstig zijn, een en ander als bedoeld in de stappen 2 en 3 van het 6 stappen-arrest. [2] Er is de verdediging voldoende gelegenheid geboden om verklaringen af te leggen en die met stukken te onderbouwen. Dit heeft onder verwijzing naar de overwegingen in paragraaf 5 overigens ook resultaat heeft gehad. Er is dan ook niet gebleken van schending van de onschuldpresumptie.
Van schending van het nemo tenetur-beginsel is op basis van het dossier en hetgeen door de verdediging is aangevoerd evenmin gebleken. Het opvragen en de toevoeging van de correspondentie van de verdachte met de bankinstelling is toegestaan en levert geen vormverzuim op.
4.2.3.
Handelen in strijd met regelgeving en onvoldoende verstrekking stukken
Vooralsnog is niet gebleken dat in strijd met de relevante wet- en regelgeving door de politie is gehandeld. De rechtbank verwijst hiervoor allereerst naar het vonnis van de civiele kamer van de rechtbank Den Haag van 30 november 2022 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] tegen de politie, eenheid Rotterdam, dat als processtuk is toegevoegd. Zelfs als het hof in Den Haag in hoger beroep tegen deze uitspraak anders oordeelt, hetgeen op basis van de onderbouwing van de verdediging in deze strafzaak in elk geval niet vastgesteld kan worden, geldt dat niet is gebleken dat het hierbij zou gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet voldoende is gecompenseerd.
Of sprake is van onvoldoende verstrekking van stukken waardoor de verdediging zijn controlerende taak niet goed kon uitvoeren, kan in het licht van het voorgaande en onder verwijzing naar de nadere beantwoording van de bewijsvraag zoals weergeven in paragraaf 5 onbesproken blijven.
4.2.4.
Verdwijnen van de ICX-munten
Hoewel het heel kwalijk is dat er cryptovaluta zijn verdwenen, is uit het door de politie (team Veiligheid, Integriteit en Klachten) verrichte onderzoek niet gebleken dat de politie of het openbaar ministerie daar iets mee van doen heeft gehad. De onderzoeksresultaten wijzen naar een derde, tegen wie inmiddels door de verdachte aangifte is gedaan. Ook in dit verband is dus niet van een vormverzuim gebleken.
4.2.5.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 30 maart 2021 in verzekering gesteld. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen de aanvang van de redelijke termijn en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna drie-en-een-half jaar. Nu in deze zaak wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM van zeventien maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt echter niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
4.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak
5.1.1.
Standpunt officier van justitie
Hoewel uit het dossier aanvankelijk bleek van een vermoeden van witwassen, is dit vermoeden door de verklaringen van de verdachte en het daarop verrichte opsporingsonderzoek voldoende ontkracht. De verdachte dient van al het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
5.1.2.
Oordeel van de rechtbank
Aan de verdachte is ten laste gelegd, kort gezegd, het witwassen van contante bankstortingen van in totaal € 160.000,-, drie uit Kosovo overgeboekte geldbedragen van in totaal € 200.000,-, een half aandeel in een recht van erfpacht, aangetroffen contante geldbedragen van in totaal € 81.600,- en van verschillende cryptovaluta.
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken kan gesteld worden dat er ten aanzien van de ten laste gelegde vermogensbestanddelen sprake was van een vermoeden van witwassen. Immers, het gaat om aanzienlijke contante geldbedragen en geldstortingen, uit het buitenland afkomstige girale overboekingen van grote bedragen, cryptovaluta en een mogelijk met die gelden verkregen recht van erfpacht. Hierdoor was aanvankelijk sprake van een aantal van de volgende zogenoemde witwastypologieën. Zo is er sprake van grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta, het fysiek aanwezig hebben en vervoeren van grote bedragen in contanten, de aanvankelijke weigering van de verdachte om te verklaren over de herkomst van de gelden, de ogenschijnlijke kennelijke bedoeling om de meldgrens bij het storten van geldbedragen te ontduiken en het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep.
Echter, zowel in zijn schriftelijke verklaring die op 12 januari 2022 is overhandigd aan de rechter-commissaris als ter terechtzitting heeft de verdachte een concrete en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de legale herkomst van de ten laste gelegde vermogensbestanddelen. Nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de verklaring van de verdachte heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat het niet anders kan zijn dan dat de vermogensbestanddelen uit misdrijf afkomstig zijn. Dat betekent dat het witwasvermoeden voldoende door de verdachte ontkracht is.
5.1.3.
Conclusie
Het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

6.In beslag genomen voorwerpen

6.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag van in totaal
€ 81.600,- terug te geven aan de verdachte.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 81.600,- zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte.

7.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
beslist ten aanzien van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geld, als volgt:
- gelast de teruggave aan verdachte van het geldbedrag van in totaal € 81.600,- (zegge: eenentachtigduizend zeshonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A. Hut, voorzitter en mrs. C.M. Derijks en E. IJspeerd, rechters, in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 18 november 2024.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks in de periode van 27 maart 2017 tot en met 16 juni 2017,
te Rotterdam, althans in Nederland,
één of meerdere voorwerpen (contante geldbedragen ad in totaal Eur 160.000,00)*,
heeft verworven en/ of voorhanden heeft gehad en/ of
heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen,
geheel of gedeeltelijk,
onmiddellijk en/of middellijk,
afkomstig was/waren uit enig en/of enig eigen misdrijf;
*
27-03-2017 12.500 A(BN AMRO)
12.500 R(abobank)
29-03-2017 12.500 A
12.500 R
31-03-201712.S00A
12.500 R
03-04-2017 12.500 A
12.500 R
07-04-2017 12.500 A
12.500 R
10-04-2017 12.500 A
12.500 R
19-04-2017 10.000 A
2
hij op of omstreeks in de periode van 11 april 2017 tot en met 24 april 2017,
te Rotterdam, althans in Nederland,
één of meerdere voorwerpen (girale geldbedragen ad in totaal Eur 200.000,00*).
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of
heeft overgedragen en /of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen,
geheel of gedeeltelijk,
onmiddellijk en/ of middellijk,
afkomstig was/waren uit enig en/of enig eigen misdrijf;
*
11-04-2017 100.000 A(BN AMRO) van A.T.
18-04-2017 50.000 A van F.T.
24-04-2017 50.000 A van S.D.
3
hij op of omstreeks 16 juni 2017,
te Rotterdam, althans in Nederland,
een voorwerp (vermogensrecht), zijnde:
het halve aandeel in het recht van erfpacht plaatselijk bekend als " [adres]
( [postcode] ) Rotterdam", kadastraal bekend als " [kadasternaam] "
heeft verworven,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp,
geheel of gedeeltelijk,
middellijk,
afkomstig was uit enig misdrijf;
4
hij op of omstreeks 30 maart 2021,
te Rotterdam, althans in Nederland,
één of meerdere voorwerpen (contante geldbedragen ad in totaal Eur 81.600,00)*,
voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen,
geheel of gedeeltelijk,
onmiddellijk en/of middellijk,
afkomstig was/waren uit enig en/of enig eigen misdrijf;
*
Eur 3000 (60 x Eur 50)
Eur 10 (2 x Eur 5)
Eur 20 (2 x Eur 10)
Eur 40 (2 x Eur 20)
Eur 5.250 (105 x Eur 50)
Eur 20 (2 x Eur 10)
Eur 880 (44 x Eur 20)
Eur 60.250 (1205 x Eur 50)
Eur 4.300 (43 x Eur 100)
Eur 400 (2 x Eur 200)
Eur 1.000 (2 x Eur 500)
Eur 10 (2 x Eur 5)
Eur 20 (2 x Eur 10)
Eur 2.600 (52 x Eur 50)
Eur 100 (1 x Eur 100)
Eur 3.700 (74 x Eur 50)
5
hij op of omstreeks 30 maart 2021,
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
één of meerdere voorwerpen, zijnde:
(een hoeveelheid) cryptovaluta (Bitcoin, VeChain, Ethernity Chain, Poolz Finance,
Wootrade, MedicalChain)*,
voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen,
geheel of gedeeltelijk,
onmiddellijk en/ of middellijk,
afkomstig was/waren uit enig en/of enig eigen misdrijf.

Voetnoten

1.Meld Misdaad Anoniem.
2.Gerechtshof Amsterdam 11 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481.