ECLI:NL:RBROT:2024:11430

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
10-065992-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van ontucht met een cliënt in de gezondheidszorg wegens gebrek aan bewijs

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van ontucht met een cliënt die aan zijn zorg was toevertrouwd, heeft de rechtbank Rotterdam op 18 november 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de verklaring van de aangeefster niet voldoende werd ondersteund door ander bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangeefster, hoewel niet onbetrouwbaar, niet voldoende steunbewijs bood om tot een bewezenverklaring te komen. De tenlastelegging betrof seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 2006 en 31 december 2014, maar de rechtbank concludeerde dat een deel van de feiten verjaard was. De officier van justitie was niet-ontvankelijk in de vervolging voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 17 maart 2009, omdat de verjaringstermijn van twaalf jaar was verstreken. De rechtbank benadrukte dat de vrijspraak niet betekende dat de verklaringen van de aangeefster of de verdachte als onbetrouwbaar moesten worden beschouwd. De benadeelde partij, de aangeefster, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de tenlastegelegde ontucht. De rechtbank heeft de kosten van de verdediging van de benadeelde partij op nihil begroot.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10-065992-22
Datum zitting: 4 november 2024
Datum uitspraak: 18 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
Raadsman van de verdachte: mr. M.C. Jonge Vos.
Officier van justitie: mr. W. ten Have.

Beschuldiging

De verdachte wordt beschuldigd van het plegen van ontucht met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg is toevertrouwd. De volledige tenlastelegging houdt in dat de verdachte:
op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2006 tot en met 31 december 2014 te [plaatsnaam 1] en/of [plaatsnaam 2] en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) terwijl hij toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte's hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij als therapeut en/of hulpverlener in zijn relatie met haar (meermalen) (telkens) ontuchtig
- haar schaamstreek en/of borst(en) betast en/of
- ( zich met) zijn lichaam tegen haar lichaam aangedrukt en/of geplaatst en/of
- zijn penis door haar laten betasten en/of
- zijn vinger(s) in haar vagina gebracht en/of gehouden en/of
- zich door haar laten aftrekken en/of
- zijn penis in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen gebracht en/of gehouden.

Ontvankelijkheid officier van justitie (verjaring)

Standpunt verdediging en officier van justitie
De raadsman en de officier van justitie zijn van oordeel dat het tenlastegelegde partieel is verjaard. De verjaring is volgens de officier van justitie gestuit op 17 maart 2021, de dag waarop een eerdere – en later weer ingetrokken – dagvaarding werd uitgebracht. De verjaringstermijn is twaalf jaar en dit betekent dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 17 maart 2009.
De raadsman ging vanwege het ontvangen van een e-mail met daarbij de oorspronkelijke dagvaarding in eerste instantie ook van die data uit, maar vanwege het ontbreken van de betekening van de eerste dagvaarding in het dossier van de rechtbank dient volgens hem primair te worden uitgegaan van de betekening van de tweede dagvaarding als eerste stuitingshandeling. Subsidiair is het standpunt van de verdediging gelijk aan het standpunt van de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De periode die is tenlastegelegd is 1 januari 2006 tot en met 31 december 2014. De verdachte wordt vervolgd voor het toen geldende artikel 249, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Hierin is een gevangenisstraf van zes jaren als strafmaximum voor dit feit bepaald. Artikel 70 Sr bepaalt dat het recht om een verdachte te vervolgen bij misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van meer dan drie jaren maar minder dan acht jaren, na een periode van twaalf jaren komt te vervallen. Op grond van artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De verjaringstermijn, in dit geval twaalf jaar, vangt opnieuw aan op het moment dat er een daad van vervolging plaatsvindt.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de mededeling van de officier van justitie dat op 17 maart 2021 een eerdere dagvaarding is uitgebracht en aan de verdachte is betekend. Dat betekent dat op die datum de verjaring is gestuit. Deze stuiting geldt niet voor de feiten die op dat moment al verjaard waren. Voor deze zaak betekent dat concreet dat de tenlastegelegde gedragingen vóór 18 maart 2009 zijn verjaard, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor zover het feiten zijn die zich in de periode van
1 januari 2006 tot en met 17 maart 2009 hebben voorgedaan.

Bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat de tenlastegelegde ontucht kan worden bewezen op basis van de verklaring van [slachtoffer] (hierna: de aangeefster), die hij betrouwbaar acht en die voldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. De officier heeft daarbij verzocht schakelbewijs toe te passen en het arrest van het Hof en de onderliggende stukken met betrekking tot de zaken van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (aangevers in de dossiers [dossier 1] en [dossier 2] ) te gebruiken voor het bewijs. Hieruit blijkt dat de verdachte ook in die zaken de centrale figuur en charismatische leider was en door de bewoners van de zorgcentra op handen werd gedragen.
Oordeel van de rechtbank
Algemene overweging
Aan de verdachte is een zedendelict tenlastegelegd. Een kenmerk van dit soort delicten is dat bij de seksuele handelingen vaak maar twee personen aanwezig zijn: degene die aangifte doet en de verdachte. Dat betekent dat als de verdachte ontkent, vaak alleen de verklaring van de aangever het bewijs vormt. In artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering staat dat het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet mag worden aangenomen op basis van één (getuigen)verklaring die niet wordt ondersteund door ander bewijs. Dit wettelijk voorschrift moet ervoor zorgen dat de rechter een goede bewijsbeslissing neemt en de risico’s van valse of onjuiste aangiftes worden beperkt.
Indien de bewezenverklaring leunt op de verklaring van één getuige, is de vraag of er voldoende steunbewijs is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Toch zijn daarvoor wel enige regels in de rechtspraak geformuleerd. Zo is het in beginsel niet voldoende dat andere personen ‘van horen zeggen’ verklaren over hetgeen het slachtoffer tegen hen heeft verteld, omdat de bron van de verklaring dan nog steeds alleen het slachtoffer is. In sommige gevallen kan een verklaring van een getuige, die niet ter plaatse aanwezig is geweest terwijl het strafbare feit werd gepleegd, echter wel als steunbewijs worden aangenomen. Dit kan als de getuigenverklaring ook een eigen waarneming inhoudt over de emotionele of fysieke toestand van het slachtoffer (vlak) nadat het strafbare feit is gepleegd.
Het benodigde steunbewijs kan ook bestaan uit schakelbewijs. Met schakelbewijs wordt bedoeld een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van het feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Onvoldoende is dat het gaat om soortgelijke feiten.
Verklaring aangeefster
De aangeefster heeft op 23 maart 2018 voor het eerst een informatief gesprek met de zedenpolitie gevoerd over haar contacten met de verdachte en heeft op 19 september 2018 aangifte tegen hem gedaan. Dit is jaren na de tenlastegelegde feiten. In die tussentijd is de verdachte veroordeeld voor soortgelijke verdenkingen. Deze strafzaken en de behandeling daarvan zijn uitgebreid in het nieuws geweest. Deze berichten in de pers zijn voor de aangeefster aanleiding geweest om zich ook bij de politie te melden. Na de aangifte is de aangeefster op verzoek van de verdediging nog gehoord door de rechter-commissaris.
Kort gezegd heeft de aangeefster op beide momenten verklaard dat de verdachte in de periode dat zij woonde in [naam centrum 1] in [plaatsnaam 1] , in [naam centrum 2] in [plaatsnaam 2] en in de periode dat zij samenwoonde in [plaatsnaam 3] seksuele handelingen met haar heeft verricht.
In haar verklaring bij de politie heeft de aangeefster eerlijk gemeld dat zij moeite heeft om te verklaren. Zo verklaarde ze dat als de spanning wordt opgevoerd zij dingen vertelt die zij later niet meer weet. Ook heeft de aangeefster verklaard dat zij van heel veel dingen niet meer weet hoe het precies is gebeurd en dat alles diep is weggestopt en zij in die periode erg verward was. Op basis van de verklaringen van de aangeefster is het daardoor soms lastig vast te stellen wanneer en welke seksuele gedragingen zouden hebben plaatsgevonden. Er zijn bovendien verschillen in de verklaringen van de aangeefster, onder meer over de gebeurtenissen in [plaatsnaam 3] .
Het voorgaande betekent niet dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en in het geheel niet kunnen worden gebruikt als bewijs, maar het onderstreept het belang van aanvullend bewijs van concrete ontuchtige gedragingen van de verdachte op concrete momenten. Dit geldt temeer, omdat sprake is van verjaring van een deel van de tenlastegelegde periode. Tegen deze achtergrond dient te worden beoordeeld of er sprake is van voldoende (steun)bewijs.
Verklaring verdachte
De verdachte heeft ontkend dat hij enig seksueel contact met de aangeefster heeft gehad.
Verklaringen getuigen
Getuige [getuige 1] , die volgens de aangeefster bij een deel van de tenlastegelegde gedragingen aanwezig was, heeft ontkend dat sprake was van seksuele handelingen met de aangeefster. Een andere getuige die op de hoogte zou zijn van een deel van de seksuele gedragingen, te weten de ex-partner van de aangeefster met wie zij samenwoonde in [plaatsnaam 3] , heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
Steunbewijs
Het vereiste steunbewijs kan ook niet worden gevonden in de verklaringen van de echtgenoot en een vriendin van de aangeefster, omdat zij alleen ‘van horen zeggen’ verklaren over hetgeen de aangeefster hen heeft verteld. Hierbij valt bovendien op dat zij heel kort en globaal hebben verklaard over wat er gebeurd zou zijn tussen de verdachte en de aangeefster en dat zij voornamelijk vertellen over handelingen van iemand anders dan de verdachte (de eerdergenoemde ex-partner van de aangeefster). Verder geldt dat de getuigen niet iets hebben waargenomen over de emotionele of fysieke toestand van de aangeefster (vlak) nadat volgens haar de strafbare feiten door de verdachte zijn gepleegd. Deze verklaringen vormen dus geen steunbewijs voor de tenlastegelegde handelingen van de verdachte.
Er is verder nog een verklaring van getuige [getuige 2] die aangeeft dat de verdachte heeft toegegeven seks te hebben gehad met de aangeefster. Nog daargelaten dat de verdachte heeft ontkend dat hij dit heeft verteld aan deze getuige, staan er in deze verklaring onvoldoende specifieke details met betrekking tot de periode, de plaats of de aard van de ontuchtige handelingen. Ook deze verklaring vormt daarom onvoldoende steun om te komen tot wettig en overtuigend bewijs van de tenlastegelegde gedragingen.
De rechtbank zal evenmin overgaan tot het gebruik van schakelbewijs. Het hof in Den Haag heeft de verdachte op 4 december 2020 veroordeeld voor – kort gezegd – ontucht met drie vrouwen die aan zijn hulp of zorg waren toevertrouwd. Die beslissing is door de Hoge Raad in stand gelaten. Dat betekent echter niet dat deze bewezenverklaring en de onderliggende stukken in deze zaak als schakelbewijs kunnen worden gebruikt. De ‘modus operandi’ oftewel de werkwijze van de verdachte zoals vermeld in de aangifte van de aangeefster vertoont namelijk onvoldoende essentiële en kenmerkende overeenkomsten met de werkwijze van de verdachte in de zaken van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Weliswaar is er in die zaken sprake geweest van ontucht en hebben zij net als de aangeefster in een bepaalde periode hulpverleningscontact met de verdachte in genoemde zorginstellingen gehad, maar die algemene setting is onvoldoende om tot schakelbewijs te komen.
Conclusie
Alles afwegend is er onvoldoende steunbewijs om tot een bewezenverklaring te komen. De verdachte wordt daarom wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrijgesproken van de tenlastegelegde ontucht met de aangeefster.
De rechtbank acht het van belang te benadrukken dat dit geen betrouwbaarheidsoordeel van de verklaringen van de aangeefster of de verklaringen van de verdachte betreft.

Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de aangeefster ter zake van het tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 12.068,22 aan materiële schade en een vergoeding van € 15.000,- aan immateriële schade.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde ontucht.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 17 maart 2009;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.A Hut, voorzitter,
en mrs. A. Boer en R.D.M. de Boer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.M. Sinon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 18 november 2024.
De oudste en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.