In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoekster in het kader van de Faillissementswet. Verzoekster had een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waarbij zij 9,36% van haar totale schuldenlast van € 26.830,- wilde betalen. Twaalf van de zeventien concurrente schuldeisers stemden in met de regeling, maar vijf schuldeisers, waaronder [schuldeiser 1], [schuldeiser 2], [schuldeiser 3], [schuldeiser 4] en [schuldeiser 5], weigerden hun instemming. De rechtbank moest beoordelen of de weigering van deze schuldeisers gerechtvaardigd was en of het aanbod van verzoekster goed en controleerbaar was.
De rechtbank overwoog dat de vorderingen van de weigerende schuldeisers een aanzienlijk aandeel van 17,05% in de totale schuldenlast vertegenwoordigden. De rechtbank concludeerde dat het aanbod van verzoekster niet transparant en controleerbaar was, vooral omdat verzoekster niet had geïnformeerd over haar status als slachtoffer van de Kinderopvangtoeslagaffaire. Dit gebrek aan informatie leidde tot de conclusie dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van verzoekster. De rechtbank wees het verzoek om een gedwongen schuldregeling af, omdat de schuldeisers in redelijkheid niet konden worden verplicht om in te stemmen met een regeling die hen niet voldoende waarborgde.
De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van transparantie en controleerbaarheid in schuldregelingen, vooral in situaties waarin schuldeisers aanzienlijke belangen hebben. De rechtbank stelde vast dat de weigerende schuldeisers niet alleen recht hadden op volledige betaling van hun vorderingen, maar dat hun belangen in deze specifieke context zwaarder wogen dan de belangen van verzoekster.