In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, heeft de kantonrechter op 8 november 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de stichting Woonstad Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Pearson, had een vordering ingesteld tegen Woonstad, die de huurovereenkomst met de eiser op 29 januari 2024 buitengerechtelijk had ontbonden. Dit gebeurde nadat in de woning van de eiser een handelshoeveelheid verdovende middelen was aangetroffen, wat leidde tot een sluiting van de woning door de burgemeester voor drie maanden. De kantonrechter had eerder op 4 oktober 2024 al geoordeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst rechtsgeldig was en de eiser had veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen, met uitvoerbaarheid bij voorraad.
In het kort geding vorderde de eiser dat Woonstad zou worden verboden het vonnis van 4 oktober 2024 ten uitvoer te leggen totdat het hoger beroep was afgerond. De kantonrechter oordeelde echter dat de eerdere beslissing uitvoerbaar bij voorraad was verklaard en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van de eiser moesten worden afgewezen, en dat de proceskosten voor rekening van de eiser kwamen, die in totaal op € 1.036,- werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Woonstad het vonnis kon uitvoeren ondanks het hoger beroep van de eiser.