In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1996 en zonder vaste woon- of verblijfplaats. De verdachte werd vrijgesproken van afpersing, maar veroordeeld voor mishandeling en het wederrechtelijk binnendringen van een woning. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de afpersing, aangezien de enkele uitspraak van de aangeefster niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van dwang. De verdachte en een medeverdachte drongen in de nacht van 10 augustus 2020 de woning van de aangeefsters binnen en gebruikten geweld. De rechtbank concludeerde dat de verdachte schuldig was aan het medeplegen van mishandeling van de aangeefsters, waarbij zij hardhandig werden vastgepakt en geslagen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De verdachte had eerder soortgelijke strafbare feiten gepleegd, wat meegewogen werd in de strafmaat. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, maar dit had geen invloed op de beslissing om de verdachte niet te gevangennemen. De uitspraak benadrukt de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van de slachtoffers.