ECLI:NL:RBROT:2024:11084
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Op 16 september 2024 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak van een veroordeelde die eerder een gevangenisstraf van drie jaar had gekregen, waarvan nog 993 dagen resteerden. De veroordeelde was voorwaardelijk in vrijheid gesteld met een proeftijd van 553 dagen, die zou aflopen op 2 juli 2024. De proeftijd was eerder verlengd met 90 dagen, tot 30 september 2024. Op 20 augustus 2024 diende de officier van justitie een vordering in tot verlenging van de proeftijd met 180 dagen, onder verwijzing naar een lopende WMO-aanvraag en de noodzaak van begeleiding en huisvesting voor de veroordeelde. Tijdens de zitting op 16 september 2024 werd de vordering besproken, waarbij de officier van justitie de verlenging bleef bepleiten, terwijl de verdediging afwijzing van de vordering vroeg, stellende dat de veroordeelde voldoende zelfredzaam was en dat de WMO-aanvraag nog in behandeling was.
De rechtbank overwoog dat de eerder verleende verlenging van de proeftijd van drie maanden al een adequate oplossing bood en dat een verdere verlenging van twaalf maanden niet noodzakelijk was voor de resocialisatie van de veroordeelde. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot verlenging van de proeftijd een te zwaar middel was en niet noodzakelijk om de resterende doelstellingen van de resocialisatie te bereiken. De rechtbank wees de vordering tot verlenging van de proeftijd af, waarmee de rechtbank de belangen van de veroordeelde en de noodzaak van een evenwichtige resocialisatie in overweging nam.