In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de beëindiging van de Wet WIA-uitkering van eiser. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat zijn uitkering ongewijzigd zou blijven. Echter, na bezwaar van de ex-werkgeefster van eiser, heeft verweerder het primaire besluit herroepen en eiser meegedeeld dat hij met ingang van 29 december 2023 geen recht meer heeft op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser is vastgesteld op 13,96% en later op 15,98%.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin verweerder opnieuw de uitkering heeft beëindigd. De rechtbank heeft de medische gegevens van eiser in overweging genomen, maar oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat zijn medische situatie is verslechterd, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiser correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit was ingetrokken door verweerder. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.