ECLI:NL:RBROT:2024:10964

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
ROT 24/540
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van openstaande vorderingen door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2024, zaaknummer ROT 24/540, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een openstaande vordering beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.R. Dill, had zijn verzoek om kwijtschelding ingediend na de afwijzing door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 20 juni 2023. De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar verweerder niet.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding terecht is. Eiser had sinds 6 maart 2022 geen terugbetalingen meer verricht, wat betekent dat hij niet voldeed aan de vereiste periode van drie jaar waarin volledig aan de betalingsverplichting was voldaan. Eiser had ook zwaarwegende omstandigheden aangevoerd, zoals psychisch lijden, maar deze zijn niet nader onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet van verdere terugvordering af hoefde te zien.

De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/540

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. M.R. Dill),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van één van de openstaande vorderingen.
1.2.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 20 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 december 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers verzoek om kwijtschelding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat zijn verzoek om kwijtschelding betrekking heeft op de vordering van 10 augustus 2011. Uit de specificatie van de vorderingen van 13 september 2023 blijkt dat dit de vordering betreft over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 juli 2011. Uit het besluit van 29 juli 2011 blijkt dat deze vordering ziet op teveel betaalde WIA-uitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek om kwijtschelding van de openstaande vordering terecht heeft afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Onder verwijzing naar de specificatie van de vorderingen van 13 september 2023 heeft eiser aangevoerd dat hij van 15 september 2011 tot en met 6 maart 2022 heeft afbetaald aan deze vordering. Gelet op de duur van deze periode vindt eiser dat hij in redelijkheid voor kwijtschelding in aanmerking zou moeten komen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten tijde van het verzoek om kwijtschelding op 30 mei 2023 had eiser al sinds 6 maart 2022 geen terugbetalingen meer verricht. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat daarmee geen sprake is van een periode van drie jaar waarin volledig aan de betalingsverplichting is voldaan. Daarnaast heeft verweerder in oktober 2012 eisers aflossingscapaciteit berekend op € 136,77 per maand terwijl eiser daarna onveranderd € 50,- per maand afloste en in juli 2016 is een betalingsregeling overeengekomen van € 25,- per maand. Niet is gebleken dat eisers inkomen de beslagvrije voet niet te boven is gegaan. Eiser heeft verder nog gewezen op zwaarwegende omstandigheden waar verweerder rekening mee zou moeten houden, te weten zijn psychisch lijden onder de vorderingen. Eiser heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Verweerder heeft daarom niet van verdere terugvordering af hoeven zien.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van J.G. Mierop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

In artikel 77, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is bepaald dat een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
In artikel 77, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet WIA is bepaald dat in afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan dan wel gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald.
In artikel 77, vijfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat de in het derde lid, onderdelen a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van degene van wie wordt teruggevorderd in die periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
In artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.