In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van orale verkrachting. De officier van justitie, mr. W. ten Have, eiste een gevangenisstraf van 24 maanden, stellende dat de tenlastelegging wettig en overtuigend kon worden bewezen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verklaringen van de verdachte en de aangeefster over de instemming met de seksuele handelingen uiteenlopen, en dat er geen steunbewijs is voor de verklaring van de aangeefster. De rechtbank heeft benadrukt dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn, wat de waardering van de verklaringen extra complex maakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de precieze gang van zaken niet is komen vast te staan en heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
Daarnaast heeft de rechtbank de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 5.000,- vorderde, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit ter zake waarvan de schadevergoeding werd gevorderd. De rechtbank heeft de benadeelde partij ook veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt ter verdediging tegen de vordering, welke kosten op nihil zijn begroot. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. V.D. Beenakker, en is niet mede ondertekend door de jongste rechter.