In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een kort geding. De eisers, bestaande uit vier personen, hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M.F. Lameris, met het verzoek om de gedaagde te veroordelen tot betaling van € 22.500,- aan schadevergoeding. De eisers stelden dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat de gedaagde stappen had gezet om hun woning gedwongen te verkopen. Echter, de kantonrechter oordeelde dat het spoedeisend belang niet meer aanwezig was, aangezien de gedaagde inmiddels had besloten om van deze stappen af te zien. Bovendien werd vastgesteld dat de eis in een reguliere procedure hoogstwaarschijnlijk ook zou worden afgewezen.
De rechter heeft verder overwogen dat de geëiste schadevergoeding van € 22.500,- niet aannemelijk was en dat er geen onrechtmatige daad door de gedaagde was gepleegd. De gedaagde had een verstekvonnis verkregen, waaruit bleek dat de eiser 1 was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de gedaagde. Het executoriaal beslag op de woning van de eisers werd als rechtmatig beschouwd, omdat de gedaagde de wettelijke regels had gevolgd bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. De kantonrechter concludeerde dat er geen basis was voor schadevergoeding en dat de proceskosten voor rekening van de eisers kwamen, omdat zij ongelijk kregen in deze procedure. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk uitgevoerd kon worden, ook als er hoger beroep werd ingesteld.