In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 september 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot (gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was op 5 augustus 2024 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na een lange detentie van negen jaar, maar voldeed niet aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn vrijlating waren verbonden. Het Openbaar Ministerie diende op 19 augustus 2024 een vordering in tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde de meldplicht en de voorwaarde van begeleid wonen niet had nageleefd. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de veroordeelde onvoldoende ondersteuning had ontvangen bij zijn terugkeer in de maatschappij, wat bijdroeg aan zijn problemen met het naleven van de voorwaarden. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde verwijtbaar had gehandeld door de voorwaarden niet na te leven, maar erkende ook dat er onvoldoende was geregeld op het gebied van huisvesting en begeleiding bij zijn vrijlating. De rechtbank besloot de vordering tot herroeping gedeeltelijk toe te wijzen en gelastte dat de veroordeelde 30 dagen van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan, terwijl het resterende deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling in stand blijft. De rechtbank benadrukte het belang van goede begeleiding na detentie om recidive te voorkomen.