ECLI:NL:RBROT:2024:10870

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/682676 / KG ZA 24-700
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming zorgregeling in kort geding met betrekking tot minderjarige

In deze zaak, die op 14 augustus 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding waarin de man, eiser in conventie en verweerder in reconventie, de vrouw, gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, vordert dat zij meewerkt aan de zorgregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan. De man heeft de minderjarige erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De vrouw heeft de zorgregeling stopgezet, wat heeft geleid tot een geschil over de omgang met de minderjarige. De voorzieningenrechter oordeelt dat er een spoedeisend belang is bij de vorderingen van beide partijen, gezien de situatie van de minderjarige. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de man tot nakoming van de zorgregeling toe, maar wijst de vordering tot het opleggen van een dwangsom af, omdat dit de verhouding tussen partijen niet ten goede komt. De rechtbank stelt ook dat de overdrachtsmomenten van de minderjarige begeleid moeten worden door familieleden om de spanningen te verminderen. Beide partijen worden verwezen naar een hulpverleningstraject om de communicatie en samenwerking in het belang van de minderjarige te verbeteren. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer / rolnummer: C/10/682676 / KG ZA 24-700
Vonnis in kort geding van 14 augustus 2024
in de zaak van
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Leimena te Dordrecht,
tegen
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
bijgestaan door mr. Y.I.B. Grosfeld te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 17 juli 2024 betekende dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 28 juli 2024;
  • de akte overlegging producties van de man van 25 juli 2024;
  • de akte overlegging producties van de vrouw van 29 juli 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 juli 2025. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben beide partijen nog een bericht ingestuurd op 7 augustus 2024.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] .
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
2.4.
De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vrouw.
2.5.
Bij beschikking van 22 juli 2024 is het door de vrouw op 4 december 2023 en door de man op 5 december 2023 ondertekende ouderschapsplan opgenomen in de beschikking. Daarin zijn partijen – voor zover hier relevant – de volgende regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) overeengekomen. De minderjarige verblijft iedere woensdag vanaf 17:00 uur tot en met zaterdag 17:00 uur bij de man en vanaf zaterdag 17:00 uur tot en met woensdag 17:00 uur bij de vrouw, met dien verstande dat de man de minderjarige om de week op donderdagochtend naar de vrouw brengt en haar donderdag na werk weer bij de vrouw ophaalt. Het verblijf van de minderjarige tijdens algemeen erkende feestdagen en verjaardagen zal in beginsel bij helfte tussen partijen worden gedeeld.
2.6.
De man is bij vonnis van 21 maart 2024 veroordeeld voor eenvoudige mishandeling jegens de vrouw. Hij is door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis, waarvan 50 uren subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, waarbij Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de opgelegde taakstraf dient te bestaan.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
De man vordert:
  • de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de zorgregeling zoals die is opgenomen in het ouderschapsplan, zoals beschreven in rechtsoverweging 2.5. van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
  • hem te machtigen om, indien de vrouw in gebreke blijft met het meewerken aan de zorgregeling, de afgifte van de minderjarige voor iedere van toepassing zijnde dag van de week dat de minderjarige bij de man verblijft, aan hem te bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm;
  • partijen door te verwijzen naar de aanpak Ouderschap in Overleg dan wel een ander passend hulpverleningstraject;
  • de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer in conventie en vordert in reconventie:
  • partijen te verwijzen naar Enver en/of een onderzoek door de raad te gelasten naar de vraag welke zorgregeling geïndiceerd is, en zo ja, hoe deze dan vormgegeven dient te worden;
  • de zorgregeling zoals die is vastgelegd in het ouderschapsplan op te schorten in afwachting van de uitkomsten van de hulpverlening van Enver en/of de raad;
  • de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden beoordeeld.
4.2.
Spoedeisend belang
Zorgregeling en de daarmee samenhangende vorderingen
4.2.1.
De man heeft al gedurende enige tijd geen contact gehad met de minderjarige, omdat de vrouw de omgang tussen hen om haar moverende redenen heeft stopgezet. Partijen hebben ruzie over de omgang tussen de man en de minderjarige, er is hieromtrent dan ook snel een beslissing nodig. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang bij de vorderingen van beide partijen hiermee gegeven.
4.2.2.
De voorzieningenrechter zal overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling
Zorgregeling
4.3.1.
Naar de voorzieningenrechter begrijpt, vordert de man de vrouw te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling zoals die is opgenomen in het ouderschapsplan dat is opgenomen in de beschikking van 22 juli 2024. Het uitgangspunt is dat een rechterlijke uitspraak over de omgang moet worden nagekomen. Hierop zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering is wanneer na de uitspraak de omstandigheden zo zijn gewijzigd, dat volledige nakoming van die uitspraak in strijd is met de belangen van de minderjarige. De tweede uitzondering is wanneer bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Wanneer de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat nakoming van de beschikking in deze zaak niet kan worden toegewezen, ligt toewijzing van de vordering van de vrouw voor zover het de tijdelijke schorsing van de zorgregeling betreft in de reden.
4.3.2.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden na opname van het ouderschapsplan, daaronder begrepen de afspraak over de zorgregeling, in de beschikking zodanig zijn gewijzigd dat volledige nakoming van de zorgregeling in strijd is met de belangen van de minderjarige. Zij voert aan dat er grote zorgen bestaan over de minderjarige, zo zou ze niet goed worden verzorgd bij de man en is de man erg agressief in haar bijzijn. Ter onderbouwing van het eerste heeft de vrouw een aantal foto’s overgelegd van de minderjarige met zand in haar haar en rode plekken op de arm. De man betwist de beschuldigingen gemotiveerd; hij heeft haar haren gewassen en de rode plekken op de overgelegde foto’s zijn muggenbulten. Volgens de man zijn de beschuldigingen van de vrouw ingegeven door haar eigen belevingen over de man.
Hoewel de man over de gebeurtenissen in het verleden een andere lezing heeft, staat vast dat hij is veroordeeld voor mishandeling van de vrouw. De voorzieningenrechter acht het dan ook invoelbaar dat de vrouw het lastig vindt om haar eigen gevoelens jegens de man los te zien van de verhouding tussen de man en de minderjarige. Op basis van de stellingen van de vrouw en de gemotiveerde betwisting door de man is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat de man niet goed omgaat met de minderjarige of dat het bij hem onveilig is voor de minderjarige. Zoals ook de raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, is het, gelet op de leeftijd van de minderjarige, voor hechting en ontwikkeling van belang dat zij regelmatig contact heeft met haar vader. De voorzieningenrechter acht het dan ook in het belang van de minderjarige dat de zorgregeling uit het ouderschapsplan wordt hervat, zodat de vordering van de man zal worden toegewezen. De vordering van de vrouw tot schorsing van de zorgregeling zal worden afgewezen.
Dwangsom
4.3.3.
De man heeft gevorderd aan de vrouw een dwangsom op te leggen indien zij de zorgregeling niet nakomt. De voorzieningenrechter overweegt dat het opleggen van een dwangsom de verhouding tussen partijen doorgaans niet ten goede komt, terwijl zij, zoals ook hieronder zal blijken, een hulpverleningstraject gaan volgen om hun onderlinge verhouding te verbeteren. Bovendien heeft de voorzieningenrechter er voor nu vertrouwen in dat de vrouw de zorgregeling zal nakomen. De gevorderde dwangsom zal dan ook worden afgewezen.
Overdrachtsmomenten
4.3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen al besproken dat de zorgregeling moet worden hervat. Beide partijen hebben naar voren gebracht dat contact tussen hen beiden bij de overdracht van de minderjarige spanningen oplevert voor zowel partijen als de minderjarige zelf. De raad heeft bevestigd dat de minderjarige, vanwege haar leeftijd, de spanningen tussen partijen sterk oppikt, hetgeen niet in haar belang is. Met partijen is besproken hoe de overdrachtsmomenten beter kunnen verlopen. Partijen hebben – uiteindelijk, zo blijkt uit de berichten van partijen van 7 augustus 2024 – afgesproken dat het overdrachtsmoment op zaterdag wordt begeleid door de oudste zus van de vrouw, [persoon B] . Als zij een keer niet kan, zal het andere zusje van de vrouw, [persoon C] , de begeleiding op zich nemen. Mocht ook zij onverhoopt niet kunnen, dan zal de moeder van de man de overdrachtsmomenten begeleiden. Ten aanzien van het overdrachtsmoment op de woensdag zijn partijen overeengekomen dat de minderjarige door de moeder van de man om 17:00 uur bij de vrouw wordt opgehaald. Mocht dit een keer niet lukken, dan dient de moeder van de vrouw als achtervang. De voorzieningenrechter zal deze afspraak opnemen in het vonnis en neemt daarbij in aanmerking dat de afspraak een wijziging inhoudt van de zorgregeling zoals partijen die zijn overeengekomen in het ouderschapsplan dat is opgenomen bij beschikking van 22 juli 2024.
Afgifte minderjarige
4.3.5.
Ten aanzien van de vordering van de man tot machtiging tot afgifte van de minderjarige overweegt de voorzieningenrechter gelijk aan hetgeen hij heeft overwogen in 4.3.3. dat het toewijzen van deze vordering, daaronder begrepen de uitvoering met behulp van de sterke arm, een onnodige wissel trekt op het door partijen te volgen hulpverleningstraject, waarbij de voorzieningenrechter voor nu het vertrouwen heeft dat de vrouw de zorgregeling zal nakomen. De voorzieningenrechter zal de vordering daarom afwijzen.
Hulpverlening en raadsonderzoek
4.3.6.
Beide partijen vorderen de inzet van hulpverlening en/of een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De voorzieningenrechter zal deze vorderingen afwijzen omdat de juridische grondslag hiervoor ontbreekt. Het is aan de rechter te bepalen of en zo ja welke interventies nodig zijn en kunnen worden ingezet teneinde tot een oordeel te komen over hetgeen partijen over en weer vorderen/verzoeken.
4.3.7.
Uit het voorgaande blijkt dat de verstandhouding van partijen, vanwege de gebeurtenissen in het verleden, ernstig is verstoord. Met partijen is besproken dat het in het belang van de minderjarige is dat partijen met elkaar kunnen communiceren en gezamenlijk kunnen beslissen over de minderjarige, zonder dat dit spanningen oproept. De minderjarige is nog geen drie jaar oud en is daarom nog vele jaren afhankelijk van haar ouders. Om een en ander te bewerkstelligen hebben beide partijen hun bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. De voorzieningenrechter acht dit zeer positief en zal hen in de gelegenheid stellen deel te nemen aan dit hulpverleningstraject, zoals is genoemd in het proces-verbaal dat partijen hebben ontvangen. Dit proces-verbaal is al verstuurd naar het routeringspunt voor aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De voorzieningenrechter zal ook dit vonnis versturen naar het routeringspunt.
4.3.8.
De voorzieningenrechter verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om, zoals tijdens de mondelinge behandeling met partijen is besproken, het eindverslag over het verloop van het hulpverleningstraject in te dienen in de recentelijk door de vrouw aanhangig gemaakte bodemprocedure met zaakkenmerk C/10/684046 op de hierna vermelde manier.
4.3.9.
Als het hulpverleningstraject is beëindigd, zal de hulpverleningsinstantie het eindverslag versturen naar het routeringspunt. Het routeringspunt zal zorgen voor verzending van dit eindverslag aan de rechtbank. De rechtbank zal, als het hulpverleningstraject is geslaagd, partijen en hun advocaten in de bodemprocedure in de gelegenheid stellen om binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren op het eindverslag. Na ontvangst van de reactie van (de advocaten van) partijen geeft de rechtbank, zonder verdere mondelinge behandeling, een eindbeschikking.
4.3.10.
Als het hulpverleningstraject voortijdig is beëindigd of de doelen niet (geheel) zijn behaald, zal het routeringspunt het eindverslag ook sturen aan de raad. De raad zal aan de hand van het eindverslag van de hulpverleningsinstantie bezien of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht. De raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van het eindverslag de rechtbank te informeren of een raadsonderzoek noodzakelijk wordt geacht.
4.3.11.
Een raadsonderzoek blijft achterwege als de bodemrechter meent voldoende ingelicht te zijn om een eindbeschikking te geven. De rechtbank zal de raad hierover berichten binnen uiterlijk een week nadat de raad de rechtbank heeft geïnformeerd over de noodzakelijkheid van een raadsonderzoek. De rechtbank bericht de raad slechts als zij geen raadsonderzoek nodig acht.
4.3.12.
Als de rechtbank met de raad een onderzoek noodzakelijk acht, geldt deze beschikking als een voorwaardelijke opdracht aan de raad om onderzoek te verrichten, als het hulpverleningstraject (deels) niet is geslaagd. De raad wordt verzocht dit onderzoek te verrichten en daarvan bij de rechtbank, uiterlijk binnen vier maanden, een raadsrapport in te dienen. In dat geval volgt dus een verdere aanhouding van de zaak.
4.3.13.
Gelet op het vorenstaande wordt de raad voorwaardelijk verzocht om, als het eindverslag van de hulpverleningsinstantie daartoe aanleiding geeft, aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • Welke zorgregeling komt het meest tegemoet aan het belang van de minderjarige?
  • Hoe moet de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
4.3.14.
Na ontvangst van het raadsrapport in de bodemprocedure zullen partijen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en zich uit te laten of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen.
4.3.15.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van beide partijen tot verwijzing naar een hulpverleningstraject in die zin worden toegewezen.
4.4.
Proceskosten
4.4.1.
Uitgangspunt in familiezaken is dat, gelet op de relatie tussen partijen, de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van partijen over en weer geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Een proceskostenveroordeling zou de verstandhouding tussen partijen ook verder verslechteren, hetgeen niet in het belang van de minderjarige is. De vorderingen van partijen zullen dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
5.1.
neemt op – onder gedeeltelijke wijziging van het ouderschapsplan dat door de vrouw is ondertekend op 4 december 2023 en door de man op 5 december 2023, dat is opgenomen in de beschikking van 22 juli 2024 – de tussen partijen overeengekomen regeling ten aanzien van de overdrachtsmomenten, inhoudende dat het overdrachtsmoment op zaterdag wordt begeleid door de oudste zus van de vrouw, [persoon B] . Als zij een keer niet kan, zal het andere zusje van de vrouw, [persoon C] , de begeleiding op zich nemen. Mocht ook zij onverhoopt niet kunnen, dan zal de moeder van de man de overdrachtsmomenten begeleiden. Op woensdag wordt de minderjarige door de moeder van de man om 17:00 uur bij de vrouw opgehaald. Mocht dit een keer niet lukken, dan dient de moeder van de vrouw als achtervang;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
stelt vast dat partijen, te weten:
[naam man] ,
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , [adres 1] ,
en
[naam vrouw] ,
wonende te [postcode 2] [woonplaats 2] , [adres 2] ;
bij proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling en dat het routeringspunt zorgt voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
5.4.
bepaalt dat partijen met behulp van dit hulpverleningstraject bewerkstelligen dat zij op een constructieve manier met elkaar overleggen en samenwerken in het belang van de minderjarige en dat zij nadere afspraken zullen maken ten behoeve van onbelast en regelmatig contact tussen de minderjarige en beide partijen;
5.5.
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van dit vonnis te zenden naar:
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond
t.a.v. het routeringspunt
Dynamostraat 16, 3083 AK Rotterdam
e-mailadres: zorgbemiddeling@jbrr.nl;
5.6.
bepaalt dat het routeringspunt het eindverslag van de hulpverleningsinstantie aan de rechtbank verzendt in de bodemprocedure met zaakkenmerk C/10/684046 en daarvan gelijktijdig een kopie aan de raad voor de kinderbescherming verzendt, als het hulpverleningstraject niet of deels is geslaagd;
5.7.
beveelt de griffier na ontvangst van het eindverslag een kopie daarvan aan beide partijen en hun advocaten te versturen;
5.8.
verzoekt partijen, na ontvangst van het eindverslag van een geslaagd hulpverleningstraject, binnen een termijn van twee weken schriftelijk hierop te reageren in de bodemprocedure;
5.9.
verzoekt de raad voor de kinderbescherming bij een geheel of gedeeltelijk niet geslaagd hulpverleningstraject:
- te bezien of raadsonderzoek noodzakelijk is met inachtneming van hetgeen de rechtbank daarover in de overwegingen heeft opgenomen;
- de rechtbank daarover binnen twee weken te informeren; en
- als dat onderzoek noodzakelijk geacht wordt, dit onderzoek te verrichten met het hiervoor omschreven doel; en
- daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen,
met dien verstande dat de rechtbank kan beslissen, mits voldoende ingelicht, om zonder hiervoor genoemd raadsonderzoek een eindbeschikking te geven;
5.10.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024. [1]

Voetnoten

1.type: