ECLI:NL:RBROT:2024:10860

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
ROT 23/6893
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvraag overname private schuld in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 24 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de Minister van Financiën om private schulden over te nemen beoordeeld. Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire, had een aanvraag ingediend voor de overname van een schuld bij [bedrijf B] ter waarde van € 4.112,32. De rechtbank constateert dat het bestreden besluit van de Minister onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank oordeelt dat de Minister niet voldoende heeft aangetoond dat de schuld niet voor overname in aanmerking komt, en geeft de Minister de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken in voor het herstel van het besluit, waarbij de Minister moet onderbouwen op welke datum de geldschuld opeisbaar is geworden. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6893
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 24 oktober 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

de Minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: [persoon A] en mr. M. Balbi).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om private schulden over te nemen.
Met het besluit van 20 maart 2023 (het primaire besluit) heeft Sociale Banken Nederland (SBN) geweigerd de schuld bij [bedrijf B] . van eiser over te nemen.
Met het bestreden besluit van 15 september 2023 is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de nicht van eiser [persoon B] en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
1. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders ten
onrechte stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte
teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van verweerder in die tijd langdurig in een
onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht.
Zij hebben financiële schade geleden en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn
bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en is een
hersteloperatie gestart.
2. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid op aanvraag bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder overneemt. De regeling hiervoor is opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
Aanleiding van deze procedure
3. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Hij heeft
aan SBN een schuldenlijsten verstrekt. Bij het primaire besluit is geweigerd de schuld bij [bedrijf B] . met referentienummer [nummer] inzake Wehkamp van € 4.112,32 over te nemen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder kan de schuld bij [bedrijf B] . niet worden overgenomen, omdat dit een krediet betreft dat niet voldoet aan alle voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid onder b, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Hoewel er sprake is van twee achterstallige betalingstermijnen, zijn deze volgens verweerder pas ontstaan vanaf 26 april 2022.Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij zijn besluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Bij de voorbereiding van het besluit heeft verweerder de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op basis van onderliggende stukken, informatie van de ouder en de schuldeiser is het besluit tot stand gekomen. Verder zijn in het bestreden besluit de ingediende schulden (in bezwaar) besproken. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat op 8 september 2023 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, die door de gemachtigde van eiser is beëindigd omdat zij naar haar zeggen niet beschikte over het dossier. Gebleken is echter dat het dossier voorafgaand aan de hoorzitting door zowel eiser als zijn gemachtigde is gedownload. Verweerder heeft het hoorrecht dan ook niet geschonden.
Het standpunt van eiser
5. Eiser voert aan dat de lening bij [bedrijf B] . is afgesloten vanwege de toeslagenaffaire en is van mening dat zijn schuld wel voor overname in aanmerking komt. Eiser stelt dat het hem niet bekend is op welke grond verweerder tot afwijzing van het overnemen van zijn schuld is gekomen. Volgens hem zijn de schulden veroorzaakt door onrechtmatig handelen door de Belastingdienst/Toeslagen. Hij stelt zich op het standpunt dat binnen het herstelproces moet worden gestreefd naar volledig en ruimhartig herstel van zijn situatie. Door deze schuld niet voor afbetaling in aanmerking te brengen, maakt verweerder volgens eiser vergaande inbreuk op de doelstelling en de geest van de wet en nadere regelgeving.
De toets die volgens eiser gemaakt moet worden is of hij de schulden was aangegaan als hij geen gedupeerde van de toeslagenaffaire was geweest. Als het antwoord op deze vraag
ontkennend is, dan dienen de schulden voor afbetaling in aanmerking te worden gebracht. Het verwijt dat de lening bij [bedrijf B] . niet opeisbaar zou zijn, is een non-reden. Dat eiser
alles op alles heeft gezet om de termijnbetalingen van de lening steeds tijdig te voldoen mag
hem niet worden tegengeworpen. De betaalde rente is volgens eiser een onlosmakelijk onderdeel van het krediet en dient meegenomen te worden in de beoordeling.
De systematiek van een krediet kan volgens eiser niet worden vergeleken met een reguliere schuld. Daarom is het ook niet geoorloofd om het vereiste van opeisbaarheid hierop als zodanig toe te passen. Een reguliere schuld is in de regel veel sneller opeisbaar dan een krediet als in het onderhavige geval. De financiële vorm van een krediet is als zodanig veel ingewikkelder en daarmee enkel opeisbaar voor de maanden waarbij er achterstanden zijn ontstaan op de aflossingen. Verweerder heeft eiser daarnaast ten onrechte niet gehoord.
De door verweerder voorgestelde datum voor een hoorzitting is niet met eiser afgestemd.
Er heeft ook geen inhoudelijke behandeling van het bezwaar plaatsgevonden. Bovendien is het bestreden besluit voortijdig genomen; eiser had tot 20 september 2023 de tijd om bezwaargronden in te dienen.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt (allereerst) de vraag of verweerder terecht de aanvraag van eiser tot overname van zijn geldschuld van € 4.112,32 aan [bedrijf B] . inzake Wehkamp heeft afgewezen.
7. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
8. De minister neemt op aanvraag een geldschuld over van een aanvrager die in aanmerking komt voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. De resterende hoofdsommen van niet-hypothecaire leningen worden niet overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
9. De geldschuld vloeit voort uit een doorlopend krediet bij een postorderbedrijf. Volgens verweerder volgt uit de saldo-opgave van [bedrijf B] . van 30 januari 2022 dat de schuldeiser heeft aangegeven dat eiser geen betalingsachterstanden heeft en/of in gebreke is gesteld tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021.
De rechtsbank stelt vast dat dit onjuist is. In de saldo-opgave doet de schuldeiser geen mededelingen over de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021. Daarnaast geldt dat er sprake moet zijn van opeisbaarheid van de geldschuld voor 1 juni 2021 en de schuldeiser doet daar geen mededelingen over. Uit de stukken blijkt ook niet dat verweerder om deze gegevens heeft gevraagd. Uit het verhaal van eiser maakt de rechtbank op dat de schuld wel is ontstaan in de betreffende periode en mogelijk ook opeisbaar is geworden. De wel verstrekte informatie is op meerdere punten onduidelijk en tegenstrijdig. In de saldo-opgave van 30 januari 2022 wordt onder de kolom ‘Datum achterstanden in termijnen vanaf’ de datum 26 april 2022 vermeld. Dat is een datum die ligt na de datum van saldo-opgave. Verder staat onder de kolom ‘Opeisbaar na hoeveel achterstallige termijnen volgens overeenkomst?’ het getal 2. Vervolgens wordt een aantal van twee achterstallige termijnen genoemd. Op basis van deze saldo-opgave kan de rechtbank niet vaststellen of en wanneer de hoofdsom van het krediet opeisbaar is geworden. In de saldo-opgave wordt een toekomstige datum – bijna drie maanden na de datum van saldo-opgave – genoemd waarop sprake zou zijn van twee maanden achterstand. Het is de rechtbank daarmee niet duidelijk op welke datum een achterstand is vastgesteld dan wel op welk moment voor het eerst een achterstand is ontstaan. Dit volgt niet uit de saldo-opgave. Bovendien ontbreekt een overeenkomst van deze schuld met de daarbij behorende voorwaarden op basis waarvan kan worden vastgesteld wanneer de geldschuld opeisbaar wordt. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
10. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder nader motiveren op welke datum de geldschuld aan [bedrijf B] . opeisbaar is geworden en zijn motivering met stukken te onderbouwen. Dat kan door op basis van de onderliggende overeenkomst met bijbehorende voorwaarden en aanvullende informatie van [bedrijf B] . ten aanzien van eventuele achterstallige termijnen te onderbouwen of de voorwaarden van deze overeenkomst, en wanneer, vervuld zijn waardoor de (resterende) hoofdsom opeisbaar is geworden. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H.I. Zwaneveld-Butter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
De rechter en griffier zijn verhinderd deze uitspraak te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Bijlage: Wettelijk kader
Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) neemt verweerder een schuld over als deze:
a. is ontstaan na 31 december 2005;
b. vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
c. niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Op grond van artikel 4.1, derde lid van de Wht worden geldschulden en kosten overgenomen, die zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
Op grond van artikel 4.1, vierde lid van de Wht zijn geldschulden en kosten die niet worden overgenomen:
a. de resterende hoofdsom van een hypothecaire lening, ook als die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden, tenzij het een restschuld betreft na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak;
b. de resterende hoofdsommen van andere leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden;
c. een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad;
d. een percentage van de geldschuld aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap waarin de aanvrager van de schuldoverneming een belang heeft, dat gelijk is aan het percentage van dat belang van de aanvrager van de schuldoverneming;
e. een geldschuld waarvoor aan de aanvrager van de schuldoverneming reeds compensatie of aanvullende compensatie als bedoeld in artikel 2.1 of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend; of
f. een geldschuld die al is overgenomen van een aanvrager of diens partner of van een ex-partner.
In artikel 9.1, van de Wht met de titel ‘hardheidsclausules’ is bepaald:
1. De Dienst Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.