ECLI:NL:RBROT:2024:10854

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
ROT 23/8301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van berispingen op grond van de Wet open overheid; beoordeling van de weigering door de Autoriteit Persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) inzake de openbaarmaking van berispingen. Eiser had op 18 februari 2023 een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo), waarin hij vroeg om openbaarmaking van documenten met betrekking tot berispingen die de AP had opgelegd. Het primaire besluit van de AP op 8 mei 2023 gaf gedeeltelijk gevolg aan dit verzoek, maar weigerde de openbaarmaking van de berispingen op grond van artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo, omdat dit de betrokken partijen onevenredig zou benadelen. Eiser ging tegen dit besluit in beroep.

De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 behandeld. Tijdens de zitting erkende de AP dat de weigeringsgrond in het bestreden besluit niet correct was en dat deze niet langer werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de AP onvoldoende had gemotiveerd waarom openbaarmaking van de berispingen niet mogelijk was. De rechtbank benadrukte dat de Woo als uitgangspunt heeft dat informatie over bestuurlijke aangelegenheden openbaar is, en dat alleen in uitzonderlijke gevallen openbaarmaking kan worden geweigerd. De rechtbank concludeerde dat de AP niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die openbaarmaking van de berispingen zouden rechtvaardigen.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de AP op om binnen zestien weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de AP het griffierecht van € 184,- aan eiser moest vergoeden. Eiser had geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen, aangezien hij het bezwaar- en beroepschrift zelf had ingediend zonder professionele rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/8301

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

en

Autoriteit Persoonsgegevens, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Karimi en mr. E. Nijhof).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 8 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder ten dele gevolg gegeven aan een verzoek van eiser om op grond van de Wet open overheid (Woo) stukken openbaar te maken.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep tegen het bestreden besluit gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 18 februari 2023 een verzoek om informatie op grond van artikel 4.1 van de Woo ingediend. Eiser heeft verweerder daarbij verzocht om alle beschikbare informatie toe te sturen over:
De redenen waarom en de wijze waarop het besluit tot stand is gekomen om een sanctiebesluit niet in overeenstemming met de eigen beleidsregels te publiceren;
Alle evaluaties van de gevolgen van het niet meer publiceren van (sommige) sanctiebesluiten, in het bijzonder de evaluatie op de mate van afschrikking die er uitgaat van handhaving door verweerder;
Alle sanctiebesluiten die verweerder heeft genomen sinds 25 mei 2018 die nog niet op de website van verweerder gepubliceerd zijn.
2.1.
Bij het primaire besluit is verweerder ten aanzien van onderdeel 1 overgegaan tot (gedeeltelijke) openbaarmaking van vier interne documenten. Ten aanzien van onderdeel 2 van het verzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen documenten zijn aangetroffen. Met betrekking tot de sanctiebesluiten (onderdeel 3) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat openbaarmaking daarvan op grond van artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo achterwege dient te blijven, omdat de betrokken partij(en) door de publicatie van het sanctiebesluit onevenredig benadeeld zou worden.
2.2.
Eiser heeft op enig moment tijdens de bezwaarprocedure zijn verzoek, voor zover dat ziet op onderdeel 3, nader gespecificeerd. Hij heeft in een brief van 29 juni 2023 zeven berispingen genoemd die hij wenst te ontvangen.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de grondslag van de weigering gewijzigd. Op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, van de Woo zullen de zeven door eiser genoemde berispingen niet openbaar worden gemaakt, omdat het belang van de openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van verweerder om goed te kunnen functioneren.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht en op juiste gronden het verzoek om openbaarmaking van de zeven door eiser genoemde berispingen heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Daarbij merkt de rechtbank op dat de wijze waarop verweerder heeft beslist op de onderdelen 1 en 2 van het verzoek in beroep niet wordt bestreden.
3.1.
Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank kennis genomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overgelegde stukken.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, van de Woo heeft geweigerd om de berispingen openbaar te maken.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de in het bestreden besluit gehanteerde weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, van de Woo, niet correct is en dat die weigeringsgrond ook niet langer wordt gehandhaafd. De beroepsgrond slaagt derhalve.
4.2.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
5. De rechtbank zal in het kader van finale geschillenbeslechting beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij neemt zij in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft gemotiveerd dat openbaarmaking van de berispingen geweigerd dient te worden op grond van artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo, omdat de betrokken partijen door openbaarmaking onevenredig benadeeld zouden worden. Ter onderbouwing daarvan wijst verweerder op de reeds in de besluitvorming en in het verweerschrift beschreven achtergrond van berispingen.
6. Het standpunt van verweerder komt er kort gezegd op neer dat een berisping een laagdrempelig handhavingsinstrument is waarmee de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) op efficiënte wijze klachten over kleine inbreuken kan afdoen. De gevallen waarin een berisping wordt opgelegd betreffen dan ook kleine inbreuken van de AVG, waarbij ook relevant is of de overtreding slechts eenmalig heeft plaatsgevonden of juist structureel van aard is. Ook al worden berispingen opgelegd voor kleine overtredingen van de AVG, de openbaarmaking van een berisping kan wel grote gevolgen hebben voor de berispte partij. De negatieve impact die uitgaat van openbaarmaking van de berisping staat volgens verweerder niet in verhouding tot de geringe aard en ernst van de overtreding. Daarbij komt dat de berispte partij met succes een verbod op openbaarmaking zou kunnen afdwingen bij de rechter vanwege deze onevenredige benadeling die hem ten deel zal vallen. Daarom is ervoor gekozen om een geaggregeerd overzicht met opgelegde berispingen te publiceren op de website van de AP.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de Woo is dat informatie betreffende bestuurlijke aangelegenheden openbaar is. Dat geldt ook als een Woo-verzoek, zoals in dit geval, betrekking heeft op informatie over door een bestuursorgaan uitgevoerd toezicht. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan openbaarmaking op grond van artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo achterwege blijven indien openbaarmaking onevenredige benadeling toebrengt aan een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid en het algemeen belang van openbaarheid niet tegen deze benadeling opweegt. Omdat voor de toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo sprake moet zijn van een uitzonderlijk geval, geldt voor het bestuursorgaan een verzwaarde motiveringsplicht.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de gegeven toelichting niet voldaan aan deze verzwaarde motiveringsplicht. Daartoe acht zij van belang dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat zich in de gevallen van de door eiser genoemde berispingen bijzondere omstandigheden voordoen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat publicatie van de berisping met naam en toenaam van de berispte negatieve gevolgen zou kunnen hebben, zeker omdat het hierbij gaat om een geringe overtreding, heeft verweerder in dit geval nagelaten om een op de specifieke zaken betrekking hebbende afweging te maken over de mogelijke gevolgen van openbaarmaking. De enkele algemene stelling dat het slechts gaat om geringe overtredingen en dat in het verleden regelmatig publicatie van berispingen is tegengehouden door voorzieningenrechters, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat openbaarmaking van de berispingen onevenredig is voor de betrokken ondernemingen. Verweerder zal steeds aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het geval een afweging moeten maken of het algemeen belang dat is gediend bij het openbaren van informatie wel of niet prevaleert boven het belang van de betrokken onderneming. Met de algemeen gegeven motivering geeft verweerder er geen blijk van een dergelijke afweging te hebben gemaakt. De rechtbank overweegt daarbij dat zij kennis heeft genomen van de bewuste zeven berispingen en op basis daarvan van oordeel is dat op voorhand niet valt in te zien dat die berispingen alsnog te herleiden zijn tot de berispte ondernemingen als de naam en eventuele andere identificeerbare gegevens zouden zijn weggelakt.
6.3.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat openbaarmaking van de berispingen op grond van artikel 5.1, vijfde lid, van de Woo achterwege dient te blijven. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gelet op de vermoedelijk lange tijdsduur die gemoeid zal zijn met het door verweerder nader te verrichten onderzoek, draagt de rechtbank verweerder ook niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Verweerder heeft immers ter zitting aangegeven dat bij een dergelijk onderzoek mogelijk derden om een zienswijze gevraagd zouden moeten worden en op voorhand niet te zeggen is wanneer een dergelijke zienswijzeprocedure en het verdere onderzoek kan worden afgerond.
6.4.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem vergoeden.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij bij het opstellen van het bezwaar- en beroepschrift hulp heeft gehad van een professionele gemachtigde. De rechtbank leidt uit de gedingstukken echter af dat eiser het bezwaar- en beroepschrift op eigen naam heeft ingediend. Ook alle overige correspondentie is door hemzelf verzorgd en daarbij is niet gebleken van enige, door een derde beroepsmatig verleende, rechtsbijstand. Het behulpzaam zijn bij opstellen van een bezwaar- en beroepschrift is geen proceshandeling die voor vergoeding op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komt. [1]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 november 2023;
- draagt verweerder op binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, voorzitter, en mr. T.M.J. Smits en mr. M. de Rijke, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9612.