ECLI:NL:RBROT:2024:10778

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
96.070973.24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bloedproef en redelijk vermoeden van schuld in verkeerszaak

In deze zaak heeft de politierechter in Rotterdam op 6 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het niet meewerken aan een bloedproef. De verdachte ontkende dat hij onder invloed van middelen had gereden en stelde dat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een taakstraf, maar de politierechter oordeelde anders. De rechter concludeerde dat de enkele waarneming van een cannabisgeur niet voldoende was voor een redelijk vermoeden van schuld. De verdachte was de bestuurder van een auto die door de politie werd gecontroleerd, maar er waren geen concrete aanwijzingen dat hij onder invloed was. De politierechter oordeelde dat de vordering tot het meewerken aan een bloedproef rechtmatig was, ondanks het ontbreken van een strafrechtelijke verdenking. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 500 en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden. De rechter hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor drugsgerelateerde feiten, maar besloot geen onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijk vermoeden van schuld bij verkeerscontroles en de rechten van verdachten in dergelijke situaties.

Uitspraak

Politierechter Rotterdam

Team straf
Parketnummer: 96.070973.24
Datum uitspraak: 6 november 2024
Tegenspraak
Vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres].
Raadsvrouw mr. H.E. Berman, advocaat te Purmerend.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 27 juni 2024 en 23 oktober 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf van 60 uur, bij niet-voltooiing te vervangen door 30 dagen hechtenis, en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De verdachte ontkent dat hij als bestuurder, onder invloed van middelen heeft deelgenomen aan het verkeer. Er bestond geen enkele aanleiding voor het afnemen van een speekseltest. Voor de verbalisanten was volstrekt duidelijk dat de door hen waargenomen cannabisgeur afkomstig was van een passagier van de andere auto. Aangezien ten aanzien van de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld bestond, moet zijn aanhouding ter zake van het rijden onder invloed van middelen onrechtmatig worden geacht. Daarmee is ook de vordering nadien tot het meewerken aan een bloedproef onrechtmatig, zodat de weigering hiervan door de verdachte geen strafbaar feit oplevert en vrijspraak dient te volgen. Dat
na zijn aanhoudingin de fouillering van de verdachte een hoeveelheid cannabis werd aangetroffen, kan geen rol spelen in deze beoordeling.
Standpunt officier van justitie
Via cameratoezicht ontving de politie een melding dat twee personenauto’s gedurende langere tijd stilstonden op de openbare weg en dat door een van de passagiers en/of bestuurders van de voertuigen een joint werd gerookt. De verdachte was de bestuurder van een van de auto’s. Een verbalisant nam een cannabisgeur waar, terwijl hij om de auto van de verdachte heenliep. Dit levert een redelijk vermoeden van schuld op dat de verdachte onder invloed van cannabis de auto heeft bestuurd. Van enige onrechtmatigheid bij zijn aanhouding of bij de hierop volgende vordering tot het meewerken aan een bloedproef is geen sprake.
Beoordeling
In artikel 160 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) zijn aan de in artikel 159 WVW genoemde opsporingsambtenaren verschillende bevoegdheden toegekend in het kader van het toezicht op de naleving van de verkeersvoorschriften en daarmee het garanderen van de verkeersveiligheid. Deze bevoegdheden betreffen onder andere het doen stilhouden van een motorvoertuig (lid 3) en het verplichten tot het verlenen van medewerking aan een voorlopig speekselonderzoek (lid 5). Voor de toepassing van deze controlebevoegdheden is geen concrete aanleiding of verdenking nodig. Iedere verkeersdeelnemer kan worden onderworpen aan een controle.
Niet ter discussie staat dat de verdachte de bestuurder was van een van de twee auto’s die door de verbalisanten werden aangetroffen. De verdachte heeft tijdens het verhoor bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat inzittenden van de andere auto aan het blowen waren en dat dit tijdens de controle door de verbalisanten ook voor hen duidelijk was. De verbalisant die hierover ter terechtzitting is gehoord, heeft bevestigd dat de verkeerscontrole zich in eerste instantie richtte op de andere auto en dat op basis van zijn eigen waarneming geen directe aanwijzingen bestonden voor middelengebruik door de verdachte. Ook het dossier bevat geen concrete gegevens die het feitenrelaas van de verdachte weerspreken.
Tegen deze achtergrond en anders dan de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat door de verbalisanten ter plaatse een cannabisgeur werd waargenomen, onvoldoende is voor een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte van het rijden onder invloed van middelen. Het ontbreken van een strafrechtelijke verdenking stond echter, zoals hiervoor uiteengezet, niet in de weg aan een vordering tot het meewerken aan een speekseltest door de verdachte als bestuurder van een van de auto’s. De stelling van de verdediging dat geen sprake was van een routinecontrole en dat
duseen concrete aanleiding diende te bestaan voor het afnemen van een speekseltest, vindt geen steun in de wet(sgeschiedenis). Er was bovendien weldegelijk sprake van een concrete aanleiding tot de vordering, gelet op de melding door cameratoezicht en de waargenomen cannabisgeur – juist om te bepalen of mogelijk reden bestond voor een vervolgonderzoek.
De weigering van een speekseltest is zelfstandig strafbaar gesteld als overtreding, maar levert als zodanig geen verdenking op van het rijden onder invloed. De politierechter is van oordeel dat het weigeren van een speekseltest in combinatie met andere omstandigheden wel kan bijdragen aan een dergelijke verdenking. In dit geval komt daarbij betekenis toe aan het feit dat de verdachte samen met anderen al langere tijd rondhing op de openbare weg, terwijl de auto die door hem werd bestuurd met draaiende motor stilstond op het fietspad, en dat werd waargenomen dat door een van de passagiers en/of bestuurders uit de groep een joint werd gerookt. Hoewel het dossier geen concrete aanwijzingen bevat dat de verdachte daadwerkelijk onder invloed van middelen heeft deelgenomen aan het verkeer, bestond naar het oordeel van de politierechter na weigering van de speekseltest en onder de geschetste omstandigheden wél een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte ter zake van dit misdrijf en moet zijn aanhouding ten behoeve van verder onderzoek rechtmatig worden geacht.
Met betrekking tot de vordering tot het meewerken aan een bloedonderzoek werd de gerezen verdenking ondersteund door het feit dat voorafgaand aan het vervoer naar het politiebureau in de fouillering van de verdachte een hoeveelheid cannabis werd aangetroffen. Hoewel dit gegeven op zichzelf niet van belang is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de vordering en de verdachte sowieso gehouden was om hieraan gehoor te geven, vormden de aangetroffen softdrugs voor hem een reden temeer om aan het bloedonderzoek mee te werken. Door zijn medewerking te weigeren, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een misdrijf. De politierechter acht het tenlastegelegde daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Het pleidooi tot vrijspraak wordt verworpen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de politierechter de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 25 februari 2024 te Rotterdam als
degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te
hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen
gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van
justitie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen
en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De verdachte heeft, na een vordering daartoe door de politie, geweigerd mee te werken aan een bloedproef. Hoewel de verdachte zelf geen aanleiding zag voor middelencontroles door de verbalisanten, acht de politierechter zijn handelen onder de hiervoor besproken omstandigheden strafrechtelijk verwijtbaar. In het belang van de verkeersveiligheid worden voor dit soort feiten doorgaans forse geldboetes opgelegd, in combinatie met een onvoorwaardelijke rijontzegging van aanzienlijke duur. Anders dan de officier van justitie acht de politierechter ook in dit geval een geldboete een passende straf en wordt geen aanleiding gezien om in plaats daarvan een taakstraf op te leggen. Bij bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboete zal in matigende zin rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder het bewezen feit is gepleegd en zal ook worden uitgegaan van de verklaring van de verdachte dat hij feitelijk niet onder invloed van middelen heeft deelgenomen aan het verkeer. Hoewel de verdachte eerder is veroordeeld voor drugsgerelateerde strafbare feiten, bestaan geen aanwijzingen dat de verkeersveiligheid hierbij in het geding is geweest. Om die reden wordt geen aanleiding gezien voor een onvoorwaardelijke rijontzegging. Alles afwegend acht de politierechter een geldboete van € 500,= en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden in dit geval een passende straf.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De politierechter:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot het betalen een geldboete van € 500,-, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis;
veroordeelt de verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor zes maanden;
bepaalt dat deze rijontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, waarbij een proeftijd wordt gesteld van 2 jaren; tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde is ingevorderd of ingehouden geweest, geheel in mindering wordt gebracht op de duur van de rijontzegging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M.L. van Mulbregt, politierechter,
in tegenwoordigheid van R.S.M. van Velzen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze politierechter op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
hij op of omstreeks 25 februari 2024 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als
degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te
hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen
gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van
justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie
aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen
en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
( art 163 lid 6 Wegenverkeerswet 1994 )