ECLI:NL:RBROT:2024:10772

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/673806 / HA ZA 24-144
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van bruidsgave en toepasselijk recht in internationaal privaatrechtelijk geschil

In deze zaak vordert de vrouw, eiseres, dat de man, gedaagde, wordt veroordeeld tot de afgifte van een bruidsgave van 514 Bahar Azadi gouden munten, ter waarde van € 260.443,80. De partijen zijn op 24 augustus 2001 in Iran getrouwd en hebben sinds 2002 in Nederland gewoond. De vrouw heeft in mei/juni 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop nog niet is beslist. De man betwist de vordering en stelt dat de bruidsgave niet kan worden opgeëist, onder andere omdat de vrouw zelf het initiatief tot echtscheiding heeft genomen en de vordering zou zijn verjaard.

De rechtbank heeft beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is. Gezien het internationale karakter van de zaak, waarbij beide partijen de Iraanse en Nederlandse nationaliteit hebben, heeft de rechtbank vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is. De rechtbank heeft vervolgens het toepasselijke recht beoordeeld. De vrouw stelt dat Iraans recht van toepassing is, terwijl de man zich op het Nederlandse recht beroept. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst met betrekking tot de bruidsgave nauwer verbonden is met de Nederlandse rechtsorde dan met de Iraanse rechtsorde, en heeft daarom het Iraanse recht buiten toepassing gelaten.

De rechtbank heeft vervolgens de vordering van de vrouw afgewezen op grond van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank oordeelt dat het onaanvaardbaar is dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave kan geldend maken, gezien de omstandigheden waarin partijen zich bevinden en de voorzieningen die in Nederland voor de vrouw beschikbaar zijn. De vordering wordt afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/673806 / HA ZA 24-144
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Spijkenisse,
eiseres,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Spijkenisse,
gedaagde,
advocaat mr. D. Rezaie te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 januari 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 september 2024 in het gerechtsgebouw in Dordrecht. Partijen waren daarbij aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was een kantoorgenoot van mr. Hashem Jawaheri aanwezig en [naam], tolk.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn op 24 augustus 2001 in Teheran (Iran) met elkaar getrouwd. De vrouw heeft in mei/juni 2023 in Nederland een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Op dit verzoek is nog niet beslist. Volgens de vrouw zijn partijen in de huwelijksakte een bruidsgave van 514 volledige Bahar Azadi gouden munten overeengekomen en moet de man de bruidsgave op verzoek van de vrouw overhandigen. De vrouw vordert daarom dat de man wordt veroordeeld tot de overdracht van 514 volledige Bahar Azadi gouden munten of het equivalent daarvan in euro’s ter hoogte van € 260.443,80. De Bahar Azadi munten hebben volgens de vrouw de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.90000.
2.2.
De man is van oordeel dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen. Hieronder zal op het verweer van de man worden ingegaan.
Bevoegde rechter en toepasselijk recht
2.3.
Dit geschil heeft een internationaal karakter omdat partijen zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit hebben en zij in Iran zijn gehuwd. Daarom moet (ambtshalve) beoordeeld worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.
2.4.
De rechtbank kwalificeert de bruidsgave naar de regels van internationaal privaatrecht als een rechtsverhouding sui generis [1] . De bruidsgave is immers naar Iraans recht een verplicht onderdeel van de huwelijkssluiting. Uit de wet in Iran vloeit voort dat de bruidsgave exclusief eigendom is van de vrouw waarvan niet kan worden afgeweken en Iran kent een strikte scheiding van vermogens. De bruidsgave maakt dan ook geen onderdeel uit van het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 4 lid 1 van de verordening (EU) 1215/2012 (de Brussel I-bis verordening). Ingevolge deze verordening is bevoegd de rechter van de staat waar de gedaagde partij woonplaats heeft. In dit geval is dat Nederland. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
2.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden welk recht van toepassing is. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het Iraanse recht van toepassing is op haar vordering tot afgifte van de bruidsgave. Het verweer van de man valt niet anders te begrijpen dan dat hij het standpunt inneemt dat niet het Iraanse recht, maar het Nederlandse recht van toepassing is op de vordering van de vrouw. Hij voert immers aan dat de vordering is verjaard en hij doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat hij het standpunt inneemt dat het Nederlandse recht van toepassing is.
2.6.
De rechtbank kwalificeert de vordering van de vrouw, om de man te veroordelen om aan zijn verplichting tot betaling van de bruidsgave te voldoen, als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals die is vervat in de huwelijksakte. Omdat sprake is van een overeenkomst die is gesloten voor 17 december 2009 moet op grond van het EVO-verdrag (Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) beoordeeld worden welk recht van toepassing is [2] . Op grond van artikel 4 van het EVO-verdrag wordt een overeenkomst of een daarvan af te scheiden deel beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Deze regel is ook opgenomen in artikel 10:8 BW. Beoordeeld moet dus worden met welk recht de overeenkomst met betrekking tot de bruidsgave het nauwst is verbonden.
2.7.
Daarbij weegt het volgende mee. Partijen hebben beiden de Iraanse nationaliteit. De man woont sinds 1992 in Nederland. Partijen zijn in 2001 in Iran gehuwd. Sinds 2002 wonen zij samen/beiden in Nederland en zij hebben ieder de Nederlandse nationaliteit verkregen. Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, zijn zij in Nederland blijven wonen en geen van beiden heeft plannen om zich weer in Iran te vestigen. Zij hebben samen een zoon die ook in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. Partijen werken in Nederland. Het leven van partijen speelt zich dus sinds geruime tijd af in Nederland. De vrouw eist nu, pas aan het einde van het huwelijk, dat zich voornamelijk zo niet geheel in Nederland heeft afgespeeld, in Nederland de bruidsgave op. Gelet op al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst, waarin de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave is bepaald, veel nauwer verbonden is met de Nederlandse rechtsorde dan met de Iraanse rechtsorde. Dat het huwelijk in Iran is gesloten en dat de vrouw de Nederlandse rechter heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken naar Iraans recht, legt onvoldoende gewicht in de schaal om hier anders over te denken. Het feit dat de vrouw nog familie heeft in Iran, daar op vakantie is geweest en zich cultureel verbonden voelt met Iran, maakt het voorgaande ook niet anders. Tegen deze achtergrond ziet de kantonrechter aanleiding om Iraans recht buiten toepassing te laten en Nederlands recht toe te passen op het verzoek van de vrouw tot nakoming van de verbintenis uit de overeenkomst met betrekking tot de bruidsgave, zoals vervat in de Iraanse huwelijksakte.
Authenticiteit/echtheid huwelijksakte, afstand bruidsgave en verjaring
2.8.
De man trekt in twijfel de authenticiteit en echtheid van de door de vrouw overgelegde huwelijksakte, waarop zij haar vordering baseert. Volgens de man heeft de vrouw in een eerdere tussen hen gevoerde procedure een Nederlandse vertaling overgelegd van de vermeende huwelijksakte en kwam daar geen bruidsgave in voor, terwijl zij nu een Engelse vertaling heeft overgelegd waarin wel een bruidsgave staat. De man stelt daarnaast dat als geoordeeld wordt dat een bruidsgave is overeengekomen, de vrouw hier geen aanspraak op kan maken, omdat zij zelf het initiatief tot echtscheiding heeft genomen (een zogenaamde khul-scheiding). Ook stelt de man dat de vordering van de vrouw is verjaard, omdat partijen al in 2001 in het huwelijk zijn getreden en de bruidsgave vanaf dat moment opeisbaar was.
2.9.
De vrouw heeft in reactie hierop toegelicht dat zij het huwelijksboekje niet in haar bezit heeft en dat zij de door haar opgevraagde huwelijksakte opnieuw door een beëdigde vertaler heeft laten vertalen in het Engels en deze heeft laten legaliseren, omdat de eerdere Nederlandse vertaling niet juist was. De vrouw biedt aan om de echtheid van de akte te bewijzen en om te bewijzen dat de bruidsgave destijds is overeengekomen. Daarnaast wijst de vrouw op jurisprudentie waarin is overwogen dat het in strijd is met de openbare orde dat zij afstand zou moeten doen van de bruidsgave bij het aanvragen van de echtscheiding. Voorts betwist de vrouw dat haar vordering is verjaard.
2.10.
De rechtbank ziet aanleiding aan het geschil over de echtheid van huwelijksakte voorbij te gaan, gezien het oordeel hierna, ervan uitgaande dat de bruidsgave is overeengekomen zoals de vrouw stelt. Wat betreft de verjaring merkt de rechtbank nog wel op dat gelet op het specifieke karakter van de bruidsgave niet geoordeeld kan worden dat deze is verjaard.
Redelijkheid en billijkheid
2.11.
De man doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 1 BW en stelt zich op het standpunt dat de vordering op grond daarvan moet worden afgewezen.
2.12.
Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De redelijkheid en billijkheid kunnen voor partijen bij een overeenkomst bijkomende rechten en verplichtingen meebrengen, waarin de overeenkomst zelf niet direct voorziet (aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid). Dit is een kwestie van uitleg door de rechter van de tussen partijen bestaande overeenkomst.
2.13.
De rechtbank acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw haar aanspraak jegens de man op de bruidsgave geldend kan maken. De overeengekomen bruidsgave is namelijk naar haar aard bedoeld om bescherming te bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij niet onverzorgd achter zal blijven na de huwelijkssluiting. De overeenkomst voorziet echter niet in de thans opgetreden omstandigheden, waarbij partijen hun leven sinds geruime tijd leiden in Nederland. In Nederland kan de vrouw, voor zover dat ooit nodig zou zijn, aanspraak maken op een uitkering. De vrouw kan ook op grond van de Nederlandse alimentatieregels aanspraak maken op financiële nazorg van de man. Namens de vrouw is aangevoerd dat dit financiële vangnet niet genoeg is, omdat de bruidsgave moest garanderen dat de vrouw een bepaalde levensstandaard kan voortzetten. Wat daar ook van zij en afgezien van de vraag of de destijds door de vrouw beoogde levensstandaard gunstiger is dan haar huidige levensstandaard en zelfs of deze levensstandaarden in de verschillende samenlevingen met elkaar vergelijkbaar zijn, geldt het volgende. Tijdens de zitting is besproken dat de vrouw drie dagen per week werkt als preventie assistente in een tandartspraktijk en dat partijen samen een woning bezitten met een aanzienlijke overwaarde die gelijkelijk zal worden verdeeld bij hun echtscheiding. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de vrouw, naast de genoemde voorzieningen, haar aanspraak jegens de man ter zake van de bruidsgave kan geldend maken.
2.14.
Dit voorgaande betekent dat de vordering van de vrouw wordt afgewezen en dat op de overige verweren van de man niet meer hoeft te worden ingegaan.
2.15.
Omdat partijen echtgenoten zijn van elkaar, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P.M. Jurgens en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.
3120

Voetnoten

1.Zie gerechtshof Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486 en gerechtshof Den Haag 10 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:1067.
2.De Rome I-verordening (verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) geldt alleen voor overeenkomsten die zijn gesloten na 17 december 2009.