In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woningbouwvereniging Hoek van Holland (WHH) en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. WHH had de ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd na een drugsvondst in de huurwoning van [gedaagde]. Op 22 november 2023 vond de politie bij een inval in de woning van [gedaagde] een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en andere drugsgerelateerde artikelen. WHH stelde dat deze vondst een ernstige schending van de huurovereenkomst vormde en vroeg de kantonrechter om de huurovereenkomst te ontbinden en [gedaagde] te veroordelen de woning te verlaten.
[gedaagde] betwistte de eis van WHH en verklaarde dat de drugs toebehoorden aan een vriend. Ze erkende dat ze de afspraken uit de huurovereenkomst had geschonden, maar meende dat dit niet voldoende was voor ontbinding. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel [gedaagde] de huurovereenkomst had geschonden, de tekortkoming niet ernstig genoeg was voor ontbinding. De rechter weegt hierbij de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] mee, waaronder haar psychische problemen en het feit dat zij geen andere woonruimte kan vinden. De kantonrechter concludeerde dat de ernstige misstap van [gedaagde] in dit geval niet leidde tot ontbinding van de huurovereenkomst, vooral omdat er geen bewijs was dat vanuit de woning drugs werden verhandeld en de buren geen overlast hadden ervaren.
De kantonrechter wees de eis van WHH af en veroordeelde WHH in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] werden begroot op € 610,-. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.