ECLI:NL:RBROT:2024:10544

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
677521 HA ZA 24-327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een fiscaal en administratief dienstverlener met ongegronde verwijten en afwijzing van schadevergoeding

In deze zaak vorderen de eisers schadevergoeding van de gedaagden, omdat gedaagde 1, een vennootschap onder firma, de aan haar verleende opdracht voor het verlenen van fiscale en administratieve diensten niet goed heeft uitgevoerd. De rechtbank bespreekt de verschillende verwijten die eisers aan gedaagde 1 maken, waaronder het niet indienen van aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting, en het niet deponeren van jaarrekeningen. De rechtbank concludeert dat een groot deel van de verwijten ongegrond is en dat de overige verwijten onvoldoende zijn onderbouwd. De vorderingen van eisers worden daarom afgewezen. De procedure omvat een dagvaarding, conclusie van antwoord, en een mondelinge behandeling, waarbij partijen de mogelijkheid hebben besproken om tot een minnelijke regeling te komen. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de gestelde schade en dat de eisers de proceskosten moeten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/677521 / HA ZA 24-327
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1], H.O.D.N. [handelsnaam],

wonend in Zwijndrecht,
2.
[eiser 2],
gevestigd in Rotterdam,
3.
[eiser 3],
gevestigd in Rotterdam,
eisers,
advocaat: mr. F.A. Verberk-Elich in Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd in Bergschenhoek,
2.
[gedaagde 2],
wonend in Bergschenhoek,
3.
[gedaagde 3],
wonend in Bergschenhoek,
gedaagden,
advocaat: mr. J.J. Vetter in Amsterdam.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisers] en afzonderlijk [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vorderen [eisers] schadevergoeding van [gedaagden] omdat [gedaagde 1] de aan haar verleende opdracht voor het verlenen van fiscale en administratieve diensten niet goed heeft uitgevoerd. De rechtbank bespreekt in dit vonnis de verschillende verwijten die [eisers] in dat kader aan [gedaagde 1] maken. De conclusie is dat een groot deel van de verwijten niet terecht is en dat [eisers] een ander deel van de verwijten onvoldoende hebben onderbouwd. De vorderingen worden daarom afgewezen. De rechtbank legt deze beslissing in dit vonnis uit.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de brief van de rechtbank van 17 juni 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief van de rechtbank van 29 juli 2024, met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling,
- de mondelinge behandeling van 6 september 2024,
- de pleitnotities van [eisers] en de spreekaantekeningen van [gedaagden] voor de mondelinge behandeling.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen besproken dat [gedaagden] nog stukken aan [eisers] zouden sturen en dat partijen aan de hand daarvan nog een keer zouden bekijken of zij een minnelijke regeling zouden kunnen treffen. De procedure is verwezen naar de rol van 25 september 2024 voor ‘uitlaten doorprocederen’. Bij B16-formulier van 19 september 2024 hebben [gedaagden] de rechtbank gevraagd om vonnis te wijzen. Van [eisers] heeft de rechtbank geen bericht ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens de datum bepaald waarop er vonnis zal worden gewezen. Dit vonnis wordt vandaag bij vervroeging uitgesproken.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] heeft in de zomer van 2017 contact opgenomen met [gedaagde 1] om werkzaamheden te verrichten voor haar eenmanszaak [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam]) en voor de vennootschappen [eiser 2] en [eiser 3]. [eiser 1] is enig bestuurder en aandeelhouder van deze vennootschappen.
3.2.
Op 22 augustus 2017 heeft [gedaagde 1] offertes gestuurd aan [handelsnaam], [eiser 2] en [eiser 3] voor het verrichten van administratieve en fiscale werkzaamheden. [eiser 1] heeft deze offertes op 23 augustus 2017 geaccepteerd. De door [gedaagde 1] in opdracht van [eisers] te verrichten werkzaamheden zijn volgens de geaccepteerde offertes de volgende:

a. verwerken van administratieve gegevens in geautomatiseerd systeem (coderen en invoeren van kas- en bankstukken als ook inkoop en verkooprekeningen)
b Verzorgen van de loonadministratie
c. bespreking van de cijfers;
d. verzorgen van fiscale aangiften;
* omzetbelasting loonbelasting en vennootschapsbelasting
* inkomstenbelasting privé eigenaresse
e. * verzorgen van de jaarstukken
f. * overleg, begeleiding en advies ten behoeve van een adequate uitvoering van de punten
a t/m e.”
Naast deze werkzaamheden zou [gedaagde 1] ook de boekhouding van de drie ondernemingen over de jaren 2014 tot en met 2016 op orde brengen.
3.3.
In een e-mail van 1 juli 2020 schrijft [eiser 1] aan [gedaagde 2]:

Beste [gedaagde 2],
Hierbij wil ik je laten weten dat je de B.V.[= [eiser 2], toevoeging rechtbank]
en de Holding[= [eiser 3], toevoeging rechtbank]
niet meer hoeft te doen. Ik ga dit toch zelf doen met een boekhoudprogramma aangezien het niet zoveel werk is. Het scheelt me toch in de maandelijkse kosten.
Kun je mij aub laten weten wat er in 2020 gedaan is en mij de logingegevens van de Belastingdienst geven? En ik wil graag weten wat er in 2019 gedaan is.
3.4.
In augustus 2021 heeft [eiser 1] de administratie van haar drie ondernemingen ondergebracht bij [naam] van [naam accountantskantoor] in Breda. Per 1 januari 2023 is (ook) aan die zakelijke relatie een einde gekomen.
3.5.
[eiser 1] stuurt [gedaagde 2] op 21 januari 2023 een e-mail, waarin zij hem een aantal verwijten maakt en waarin zij hem sommeert om de werkzaamheden af te maken.
3.6.
Per brief van 26 juni 2023 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagde 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die [eisers] lijden door diverse fouten in de uitgevoerde werkzaamheden.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagden] jegens [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en er sprake is van het schenden van een (bijzondere) zorgplicht en/of wanprestatie en/of onrechtmatige daad ten aanzien van de overeenkomsten tot opdracht en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade;
II. voor recht verklaart dat de algemene voorwaarden van [gedaagden] niet van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen, althans een beroep daarop door [gedaagden] te ontzeggen en subsidiair deze te vernietigen, meer subsidiair artikel 17 van die voorwaarden te vernietigen;
III.
primair[gedaagden] veroordeelt tot betaling van de door [eisers] geleden en te lijden schade, begroot op € 75.254,21, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.527,54, alsmede de wettelijke rente en/of handelsrente en/of belastingrente over het schadebedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
subsidiair[gedaagden] veroordeelt tot betaling van de door [eisers] geleden en te lijden schade, op te maken bij staat;
IV. [gedaagden] veroordeelt in de kosten van het geding.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun vorderingen dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding en toetsingskader
5.1.
[eisers] leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. Partijen hebben overeenkomsten van opdracht gesloten, op grond waarvan [gedaagde 1] werkzaamheden voor [eisers] heeft verricht. De werkzaamheden bestonden uit administratieve en fiscale dienstverlening (zie 3.2). Volgens [eisers] heeft [gedaagde 1] bij de uitvoering van die werkzaamheden diverse fouten gemaakt en niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot verwacht mocht worden.
5.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat zij een beroep doen op het vervalbeding in de op de overeenkomsten van opdracht toepasselijke algemene voorwaarden. [1] Om die reden zouden [eisers] geen vordering meer hebben als er al een verwijt terecht zou zijn. [gedaagden] betwisten de gestelde fouten ook op inhoudelijke gronden.
5.3.
[gedaagde 1] is een vennootschap onder firma. Als zij aansprakelijk is voor gemaakte fouten, dan zijn haar vennoten [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk aansprakelijk (artikel 18 Wetboek van Koophandel).
5.4.
Op grond van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moet een opdrachtnemer (in dit geval [gedaagde 1]) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. De opdrachtnemer moet bij de uitvoering van de opdracht handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou gaan. Van een administratief en fiscaal dienstverlener mag verwacht worden dat hij de zorg in acht neemt van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur. Bij het oordeel of een opdrachtnemer de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen, houdt de rechter rekening met alle omstandigheden van het geval.
De verwijten
5.5.
De rechtbank zal hierna de door [eisers] gemaakte verwijten bespreken in de volgorde waarin deze ook tijdens de mondelinge behandeling met partijen zijn besproken. De rechtbank rubriceert de verwijten als volgt:
Aangiften vennootschapsbelasting (vpb) voor [eiser 2] 2017-2019 en voor [eiser 3] 2017-2021 zijn niet gedaan. Aangiften vpb [eiser 2] 2020 en 2021 zijn niet juist.
Aangiften omzetbelasting (btw) voor [eiser 3] derde kwartaal 2017 - vierde kwartaal 2021 zijn niet juist.
Aangiften omzetbelasting (btw) voor [handelsnaam] 2020 en 2021 zijn niet juist.
Aangiften omzetbelasting (btw) eerste helft 2022 konden niet worden ingediend door de schuld van [gedaagde 1].
Aangiften omzetbelasting (btw) voor [handelsnaam] derde kwartaal 2017 - vierde kwartaal 2019 zijn ten onrechte niet gedaan.
Aangiften inkomstenbelasting (ib) 2017 - 2019 voor [eiser 1] zijn niet gedaan.
Er is ten onrechte geen middeling aangevraagd voor de inkomstenbelasting (ib) voor [eiser 1] over de jaren 2020 tot en met 2022.
De jaarrekeningen 2017 tot en met 2021 van [eiser 3] en de jaarrekeningen 2017 tot en met 2019 van [eiser 2] zijn niet gedeponeerd.
Herstelwerkzaamheden boekhouding 2014 - 2016 hebben niet plaatsgevonden.
Schending vertrouwelijkheid en privacy [eiser 1].
Verwijt 1; aangiften vennootschapsbelasting (vpb) voor [eiser 2] 2017-2019 en voor [eiser 3] 2017-2021 zijn niet gedaan. Aangiften vpb [eiser 2] 2020 en 2021 zijn niet juist
5.6.
[gedaagden] hebben bij conclusie van antwoord voorbladen in het geding gebracht uit het persoonlijk domein bij de belastingdienst van [eiser 2] en van [eiser 3]. Daaruit volgt dat de aangiften vpb over de jaren 2017-2021 voor [eiser 2] allemaal zijn gedaan. Daaruit volgt ook dat de aangiften vpb over de jaren 2016 - 2020 voor [eiser 3] allemaal zijn gedaan. Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] toegelicht dat er voor iedere aangifte overleg werd gevoerd met [eiser 1], dat een aangifte altijd eerst in concept aan haar werd gestuurd, dat een aangifte pas werd ingediend als zij akkoord was en dat er een kopie van iedere aangifte aan [eiser 1] is gestuurd.
5.7.
[eiser 1] heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij de genoemde aangiften nooit heeft ontvangen. Volgens haar is er ook nooit een gesprek geweest over wat er is ingediend. Zij kan zich niet herinneren of zij van de belastingdienst aanslagen heeft ontvangen naar aanleiding van ingediende aangiften. Als zij een aanslag kreeg, dan stuurde zij die door aan [gedaagde 2] met de vraag of het klopte en of zij iets moest betalen. [gedaagde 2] reageerde daar dan op.
5.8.
De rechtbank stelt vast dat uit de voorbladen uit het persoonlijk domein bij de belastingdienst van [eiser 2] en [eiser 3] volgt dat de aangiften over de genoemde jaren allemaal zijn gedaan. Het door [eisers] gemaakte verwijt is in zoverre ongegrond. Bovendien heeft [gedaagde 1] onbetwist aangevoerd dat de aangiften over 2021 door de opvolgend boekhouder zouden worden voorbereid en ingediend. [eisers] hadden de zakelijke relatie met [gedaagde 1] immers in de zomer van 2021 beëindigd. De rechtbank is verder van oordeel dat [eisers] de door [gedaagden] geschetste feitelijke gang van zaken rondom het indienen van de aangiften onvoldoende heeft weersproken. En als het al zo is dat er geen of onvoldoende overleg over de aangiften heeft plaatsgevonden en/of dat er geen kopie van aangiften is gestuurd, dan hebben [eisers] niet toegelicht welke schadelijke gevolgen dat heeft gehad.
5.9.
Wat betreft de aangiften vpb voor [eiser 2] over de boekjaren 2020 en 2021 heeft [eiser 2] bij de mondelinge behandeling het volgende toegelicht. Het verwijt is dat er in deze aangiften tegenover de post loonkosten (gebruikelijk loon) exact hetzelfde bedrag aan omzet is opgenomen, zodat een nihilaangifte gedaan kon worden. Volgens [eiser 2] was er alleen geen grondslag voor het opnemen van die omzet.
5.10.
[gedaagden] voeren hierover aan dat de gebruikelijk loon-problematiek uitdrukkelijk met [eiser 1] is besproken. Zij heeft ervoor gekozen om voor één dag in de week op de payroll te staan bij [eiser 2]. Omdat [eiser 1] deze uren feitelijk besteedde aan [handelsnaam] is het gebruikelijk loon door [eiser 2] doorbelast aan [handelsnaam]. Dat verklaart waarom er over deze jaren een nihilaangifte is ingediend.
5.11.
De rechtbank overweegt om te beginnen dat dit verwijt alleen kan zien op het jaar 2020, omdat [eiser 2] de zakelijke relatie met [gedaagde 1] in de zomer van 2021 geheel heeft beëindigd, nadat [eiser 1] op 1 juli 2020 al had gezegd dat [gedaagde 1] de boekhouding van [eiser 2] (en [eiser 3]) niet meer hoefde te doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat [eiser 2] dit verwijt, na de door [gedaagden] gegeven uitleg over de gebruikelijk loon regeling en de doorbelasting van het gebruikelijk loon aan [handelsnaam], niet nader heeft onderbouwd. Zij heeft niet betwist dat dit op deze wijze met haar is besproken. Daarmee heeft zij op dit punt niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Om die reden wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Verwijt 2; aangiften omzetbelasting (btw) voor [eiser 3] derde kwartaal 2017 - vierde kwartaal 2021 zijn niet juist
5.12.
Het tweede verwijt ziet erop dat in de betreffende aangiften btw voor [eiser 3] ten onrechte geen btw is afgetrokken voor de gemaakte kosten voor de auto van [eiser 1], die eigendom was van [eiser 3]. [gedaagde 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat als vooraftrek alleen kosten meegenomen kunnen worden als sprake is van belastbare omzet. Als een onderneming in een kwartaal geen belastbare omzet maakt, dan moet uitgelegd kunnen worden waarom de opgevoerde aftrek te maken heeft met omzet die later gegenereerd zal worden. Als er helemaal geen belastbare omzet wordt gegenereerd, kan er geen vooraftrek plaatsvinden. [eiser 3] maakte geen omzet. De kosten voor de auto zijn verwerkt in de jaarrekeningen van [eiser 3].
5.13.
De rechtbank overweegt om te beginnen dat dit verwijt niet opgaat voor de periode na 1 juli 2020. Op die datum heeft [eiser 1] aan [gedaagde 1] laten weten dat zij de boekhouding van [eiser 3] zelf zou gaan doen (zie 3.3). Dit verwijt is ook voor de andere jaren ongegrond. [eiser 3] heeft niet weersproken dat er geen kosten in aftrek genomen kunnen worden als er geen omzet wordt gegenereerd en ook niet dat er in [eiser 3] geen omzet werd gegenereerd. [gedaagde 1] heeft dus terecht geen btw afgetrokken voor de autokosten.
Verwijt 3; aangiften omzetbelasting (btw) voor [handelsnaam] 2020 en 2021 zijn niet juist
5.14.
Volgens [eiser 1] zijn deze aangiften niet juist, omdat [gedaagde 1] ten onrechte omzet heeft geboekt voor cursussen die via de website van [handelsnaam] werden verkocht. Deze cursussen werden weliswaar verkocht via deze website, maar zij werden feitelijk gegeven door [eiser 2]. Verder gaat het om cursussen waarvoor een btw-vrijstelling gold. Er is dus ten onrechte door [handelsnaam] af te dragen btw opgegeven.
5.15.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat de aangiften door haar zijn gedaan op basis van de van [handelsnaam] ontvangen facturen. Er was gedeeltelijk sprake van btw-vrijgestelde omzet. [handelsnaam] verkocht bepaalde cursussen en medische behandelingen die waren vrijgesteld. [handelsnaam] verkocht ook goederen, zoals lotions. Daarover diende wel btw gerekend en afgedragen te worden.
5.16.
[eiser 1] heeft bij de mondelinge behandeling bevestigd dat [handelsnaam] losse artikelen verkocht. Dat de omzet van die verkopen niet groot was, zoals zij ook heeft gesteld, betekent niet dat om die reden door [gedaagde 1] een foute aangifte is gedaan. [eiser 1] heeft dat ook verder in het geheel niet nader onderbouwd. [eiser 1] heeft dus onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde 1] deze aangiften niet juist heeft gedaan, zodat dit niet is komen vast te staan.
Verwijt 4; aangiften omzetbelasting (btw) eerste helft 2022 konden niet worden ingediend door de schuld van [gedaagde 1]
5.17.
[eisers] verwijten [gedaagde 1] dat zij de administraties van de eenmanszaak en vennootschappen niet tijdig heeft overgedragen aan de opvolgend boekhouder. Daardoor kon deze de btw-aangiften in de eerste helft van 2022 niet indienen. Het was niet duidelijk bij welke entiteit welke omzet was geboekt. De opvolgend boekhouder heeft daarover vragen gesteld die niet door [gedaagde 1] zijn beantwoord. Dit heeft geleid tot veel problemen en tot extra werk voor de nieuwe boekhouder.
5.18.
[gedaagde 1] wijst erop dat de door [eisers] aan haar gegeven opdrachten in 2022 al beëindigd waren. Bovendien zijn voor het indienen van een aangifte omzetbelasting alleen de uitgaande en inkomende facturen van een kwartaal nodig. Deze facturen hadden [eisers] bij de nieuwe boekhouder kunnen en moeten aanleveren. Eventuele fouten in het verleden zijn niet van invloed op nieuwe aangiften en kunnen bovendien achteraf aan de hand van de jaarrekening gecorrigeerd worden.
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat dit verwijt van [eisers] ongegrond is. Aangenomen moet worden dat de btw-aangiften in de eerste helft van 2022 door de opvolgend boekhouder ingediend hadden kunnen worden op basis van de door [eisers] aan te leveren facturen. Het aanleveren van de facturen is een verantwoordelijkheid van [eisers] Dit oordeel is niet anders als aangenomen zou worden dat [gedaagde 1] de administraties, na beëindiging van de zakelijke relatie met [eisers] in september 2021, niet tijdig heeft overgedragen aan de opvolgend boekhouder. De rechtbank overweegt hierover dat [eisers] niet voldoende en niet concreet hebben uitgelegd waarom de gestelde te late overdracht ertoe heeft geleid dat er geen aangiften gedaan konden worden.
Verwijt 5; aangiften omzetbelasting (btw) voor [handelsnaam] derde kwartaal 2017 - vierde kwartaal 2019 zijn ten onrechte niet gedaan
5.20.
[gedaagde 1] heeft bij conclusie van antwoord een groot aantal door haar ingediende aangiften in het geding gebracht. Zij voert daarbij aan dat [eiser 1] er bij iedere aangifte op is gewezen dat zij nog een bedrag moest betalen of terug zou ontvangen en dat dit veelal om kleine bedragen ging. Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] toegelicht dat de betreffende aangiften wel zijn ingediend, maar dat zij de aangiften niet heeft en dus niet kan controleren of deze juist zijn.
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat dit verwijt ongegrond is. [eiser 1] heeft niet betwist dat [gedaagde 1] bij iedere aangifte heeft aangegeven dat zij een bedrag moest betalen of terug zou ontvangen. Dat wijst erop dat zij de aangiften wel degelijk moet hebben ontvangen. Daarmee heeft [gedaagde 1] aan de opdracht op dit punt voldaan.
Verwijt 6; aangiften inkomstenbelasting (ib) 2017 - 2019 voor [eiser 1] zijn niet gedaan
5.22.
[gedaagde 1] heeft bij conclusie van antwoord voorbladen in het geding gebracht van de door haar ingediende aangiften. Ook heeft zij e-mails in het geding gebracht waarmee deze aangiften (al dan niet in concept) aan [eiser 1] zijn gestuurd. [eiser 1] heeft hierover bij de mondelinge behandeling alleen gezegd dat de voorbladen van de aangiften geen inzicht geven in de aan de belastingdienst verstrekte gegevens.
5.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de in het geding gebrachte voorbladen blijkt om te beginnen dat de aangiften door [gedaagde 1] wel degelijk zijn ingediend. In zoverre is het verwijt ongegrond. Uit de e-mails van [gedaagde 1] aan [eiser 1] volgt daarnaast dat de aangiften aan [eiser 1] zijn gestuurd en dat daarbij is aangegeven of zij een bedrag zou moeten bijbetalen of terug zou ontvangen. Zo staat bijvoorbeeld in een e-mail van 25 november 2019 aan [eiser 1] dat de aangifte 2018 is verwerkt en ingevuld en dat er een aanslag zal komen van € 7.020,00. [eiser 1] heeft niet betwist dat zij op deze wijze door [gedaagde 1] is geïnformeerd.
5.24.
Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] aan dit verwijt nog toegevoegd dat er in de IB aangifte over 2020 fouten zitten en dat [gedaagde 1] heeft nagelaten om de IB-aangifte 2021 te doen. [gedaagde 1] heeft daartegen aangevoerd dat pas lang na het indienen van de aangifte IB 2020 bleek dat [eiser 1] vergeten was om melding te maken van aandelen in een niet beursgenoteerde vennootschap, van twee bankrekeningen, van een aandeel in een vennootschap onder firma (Zeggel v.o.f.) en van een auto. Om die reden zijn deze gegevens niet verwerkt in de aangifte, waarvoor overigens eerst een concept aan [eiser 1] is gestuurd dat door [eiser 1] is goedgekeurd.
5.25.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Na de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 1] heeft [eiser 1] niet nader onderbouwd dat zij de betreffende gegevens wel degelijk voorafgaand aan het indienen van de aangiften aan [gedaagde 1] heeft gegeven. Ook heeft zij niet weersproken dat zij een concept van de aangifte heeft ontvangen. [eiser 1] had deze gegevens dus alsnog kunnen verstrekken naar aanleiding van dit concept. Gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] dit heeft gedaan. [eiser 1] heeft op dit punt dan ook niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht.
5.26.
Over het verwijt dat de aangifte IB 2021 niet is gedaan, heeft [gedaagde 1] onbetwist aangevoerd dat deze door de opvolgend boekhouder zou worden opgesteld en ingediend. Op het moment dat dit moest gebeuren, was de zakelijke relatie met [gedaagde 1] al beëindigd. Dit verwijt is dan ook ongegrond.
Verwijt 7; er is ten onrechte geen middeling aangevraagd voor de inkomstenbelasting (ib) voor [eiser 1] over de jaren 2020 tot en met 2022.
5.27.
[gedaagde 1] heeft als verweer tegen dit verwijt aangevoerd dat de opdracht al was geëindigd op het moment dat er een middelingsverzoek gedaan had kunnen worden. Volgens [gedaagde 2] heeft hij wel met [eiser 1] gecommuniceerd over de mogelijkheid om te middelen. Hij heeft haar in dat verband gezegd dat een verzoek gedaan kan worden als de definitieve aanslagen over de betreffende jaren zijn ontvangen. Hij heeft alleen nooit definitieve aanslagen gezien. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] ontkend dat [gedaagde 2] dit tegen haar heeft gezegd. Volgens haar kan een middelingsverzoek altijd worden ingediend en heeft [gedaagde 2] haar gezegd dat middeling altijd mogelijk was omdat zij in de jaren vóór 2020 minder had verdiend.
5.28.
De rechtbank overweegt als volgt. De opdracht om een middelingsverzoek in te dienen behoort niet tot de door [eiser 1] aan [gedaagde 1] gegeven opdrachten (zie 3.2). [eiser 1] heeft niet onderbouwd dat zij [gedaagde 1] een aanvullende opdracht heeft gegeven om namens haar een middelingsverzoek in te dienen. Uit de verklaring van [eiser 1] bij de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat [eiser 1] en [gedaagde 2] in ieder geval op enig moment hebben gesproken over de mogelijkheid om een verzoek tot middeling te doen omdat [eiser 1] in 2020 meer inkomen had. Of [gedaagde 2] daarbij wel of niet erop heeft gewezen dat een verzoek pas gedaan kan worden nadat er definitieve aanslagen zijn ontvangen, kan in het midden blijven. Het verwijt is dat er geen verzoek tot middeling over de jaren 2020 tot en met 2022 is gedaan. Afgezien van het ontbreken van een specifieke opdracht daartoe, is gesteld noch gebleken dat het verzoek over deze jaren op dit moment niet meer kan worden ingediend. Aangenomen moet dan ook worden dat het nog niet indienen van een verzoek geen schadelijke gevolgen heeft. De conclusie is dat dit verwijt ongegrond is.
Verwijt 8; de jaarrekeningen 2017 tot en met 2021 van [eiser 3] en de jaarrekeningen 2017 tot en met 2019 van [eiser 2] zijn niet gedeponeerd
5.29.
[eiser 3] en [eiser 2] hebben gesteld dat [gedaagde 1] geen bewijs heeft getoond van deponering van de jaarrekeningen 2017 - 2021 van [eiser 3] en van de jaarrekeningen 2017 - 2019 van [eiser 2].
5.30.
[gedaagde 1] heeft hier tegenover het volgende aangevoerd. Volgens haar was de onderlinge afspraak dat [eiser 3] en [eiser 2] zelf voor deponering van de vastgestelde jaarrekeningen zouden zorgen. [gedaagde 2] kwam er in 2020 achter dat dit voor de jaren tot en met 2019 niet was gebeurd. In een e-mail van 6 oktober 2020 aan [eiser 1] heeft hij daarop gewezen en heeft hij gezegd dat hij bij de Kamer van Koophandel een autorisatiecode had aangevraagd. [gedaagde 2] verzoekt in deze mail om de code zo snel mogelijk aan hem door te geven als deze binnen is. Volgens [gedaagde 2] heeft [eiser 1] daarop geantwoord dat zij zelf voor deponering zou zorgen. [eiser 1] heeft maar één keer een code aan [gedaagde 2] doorgegeven, te weten voor het deponeren van de jaarrekening [eiser 2] over 2020. [gedaagde 2] voert daarnaast aan dat voor verwijten met betrekking tot het niet deponeren van jaarrekeningen de driejaartermijn van artikel 2:248 BW al is verstreken voor de boekjaren 2017 tot en met 2019. Voor 2020 had tijdige deponering kunnen plaatsvinden als de code aan [gedaagde 2] was doorgegeven. Voor het jaar 2021 was de opvolgend boekhouder verantwoordelijk.
5.31.
[eiser 3] en [eiser 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling tegengesproken dat zij de deponering van de jaarrekeningen zelf zouden verzorgen en dat zij zouden hebben geweigerd om codes daarvoor aan [gedaagde 1] te verstrekken.
5.32.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de aan [gedaagde 1] gegeven opdracht volgt dat deponering van de jaarrekeningen van [eiser 3] en [eiser 2] tot de door [gedaagde 1] uit te voeren werkzaamheden behoorde. Of partijen vervolgens wel of niet hebben afgesproken dat de vennootschappen de deponering zelf zouden verzorgen, kan in het midden blijven. [eiser 3] en [eiser 2] hebben niet nader onderbouwd dat het te laat deponeren van de jaarrekeningen over de jaren 2017 tot en met 2019 nog tot schade zou kunnen leiden. In zoverre is het verwijt onvoldoende onderbouwd en hebben [eiser 3] en [eiser 2] niet aan de op hen rustende stelplicht voldaan. Voor de jaarrekeningen van [eiser 3] over de jaren 2020 en 2021 en voor de jaarrekening [eiser 2] over 2021 geldt dat de opdracht aan [gedaagde 1] om werkzaamheden voor deze vennootschappen te verrichten op 1 juli 2020 door [eiser 1] is beëindigd (zie 3.3). Van het niet deponeren van deze jaarrekeningen kan [gedaagde 1] daarom geen verwijt worden gemaakt.
Verwijt 9; herstelwerkzaamheden boekhouding 2014 - 2016 hebben niet plaatsgevonden.
5.33.
Ter onderbouwing van dit verwijt voeren [eisers] het volgende aan. [gedaagde 1] had toegezegd om bezwaar te maken tegen ambtshalve aanslagen omzetbelasting voor [eiser 3] over 2016 en 2017 (tweede kwartaal) en vennootschapsbelasting over de jaren 2014 en 2015. [gedaagde 1] heeft op 16 oktober 2017 alleen een concept bezwaarschrift opgesteld tegen de ambtshalve aanslag omzetbelasting 2e kwartaal 2017. Verdere inspanningen in verband met dit bezwaar zijn [eiser 1] niet bekend.
5.34.
[gedaagden] voeren als rectie hierop, kort samengevat, aan dat [eisers] niet in staat waren om de gegevens aan te leveren die noodzakelijk waren om de beoogde herstelwerkzaamheden uit te voeren. Volgens [eisers] zouden de betreffende gegevens zich bevinden bij de vorige boekhouder, die met de noorderzon was vertrokken. [gedaagde 1] heeft ook niets in rekening gebracht omdat de werkzaamheden niet uitgevoerd konden worden. Zij heeft wel op 23 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen drie oude aan [eiser 3] opgelegde ambtshalve aanslagen omzetbelasting en vennootschapsbelasting over periodes voor aanvang van de opdrachten aan [gedaagde 1]. Het ontstaan van deze aanslagen is dus niet aan haar te wijten. Voor inhoudelijke onderbouwing van de ingediende bezwaren konden [eisers] de noodzakelijke gegevens niet verstrekken.
5.35.
De rechtbank overweegt als volgt. [eisers] hebben dit verwijt, na de gemotiveerde betwisting door [gedaagden], onvoldoende nader onderbouwd. Zij hebben niet tegengesproken dat [gedaagde 1] bezwaar heeft gemaakt tegen de drie genoemde ambtshalve aanslagen. [gedaagde 1] was voor een inhoudelijke onderbouwing van deze bezwaren afhankelijk van [eisers] Gesteld noch gebleken is dat [eisers] de noodzakelijke informatie aan [gedaagde 1] hebben aangeleverd. Het had op de weg van [eisers] gelegen om concreet toe te lichten en met stukken te onderbouwen dat er gegronde reden was om deze ambtshalve aanslagen aan te vechten. De rechtbank heeft in de zittingsagenda voor de mondelinge behandeling ook gevraagd om een (nadere) onderbouwing van de gemaakte verwijten en de daardoor ontstane schade. Die nadere onderbouwing hebben [eisers] niet gegeven. Een ander concreet verwijt in verband met de (als zodanig aangeduide) ‘herstelwerkzaamheden’ hebben [eisers] niet gesteld. [eisers] hebben voor dit verwijt dan ook niet voldaan aan de op hen rustende stelplicht. Aan bewijslevering wordt om die reden niet toegekomen.
Verwijt 10; schending vertrouwelijkheid en privacy [eiser 1].
5.36.
[eiser 1] verwijt [gedaagde 1] dat deze op 8 juli 2022 zonder voorafgaande toestemming een kopie heeft gestuurd aan de zus van [eiser 1] van een
e-mail aan [eiser 1]. Door deze bewuste schending van de geheimhoudingsplicht en vertrouwelijkheid heeft [gedaagde 1] de normen geschonden van een zorgvuldige en bekwame administrateur.
5.37.
[gedaagde 1] voert als verweer aan dat zij de zus van [eiser 1] niet bewust een kopie van bewuste mail heeft gestuurd. De zus stond al in de kopie van de voorafgaande mail, waarop [gedaagde 2] met ‘antwoord allen’ heeft gereageerd. [gedaagde 1] voert verder aan dat het niet vreemd was dat de zus van [eiser 1] een kopie kreeg. Zij deed immers de loonadministratie voor [eisers] en [eiser 1] en haar zus kwamen samen bij [gedaagde 2] op bezoek om de boekhouding te bespreken. Het contact met de zus van [eiser 1] verliep goed. Toen [eiser 1] vroeg om haar zus niet meer te betrekken, heeft [gedaagde 2] dat ook niet meer gedaan.
5.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door [eiser 1] in het geding gebrachte e-mailstring van 8 juli 2022 kan de rechtbank niet afleiden dat de zus van [eiser 1] al in de kopie stond van de mail waarop [gedaagde 2] heeft gereageerd. Het lijkt er daarom op dat [gedaagde 2] bewust een kopie van zijn mail aan de zus van [eiser 1] heeft gestuurd. Dat is op zich wel onzorgvuldig, maar gegeven de omstandigheden niet ernstig verwijtbaar. [gedaagde 2] is bovendien meteen gestopt met het betrekken van de zus in de discussie met [eiser 1] toen deze daarom vroeg. Alhoewel de rechtbank kan begrijpen dat [eiser 1] het niet prettig heeft gevonden dat haar zus door [gedaagde 2] in de discussie werd betrokken, is dit verwijt dus niet gegrond.
[eiser 1] heeft bovendien niet duidelijk gemaakt welke schade het toesturen van de mail aan haar zus heeft veroorzaakt. Zij heeft alleen gesteld dat zij immateriële schade heeft geleden van naar schatting € 1.000,00, zonder op enige wijze toe te lichten dat en hoe aan de voorwaarden voor toewijzing van immateriële schadevergoeding (artikel 6:106 BW) is voldaan.
Slotsom en proceskosten
5.39.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisers] worden afgewezen. Om die reden hebben [eisers] geen zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht die ziet op de algemene voorwaarden van [gedaagde 1] (zie 4.1 onder II). De rechtbank gaat daarom ook niet verder in op de discussie tussen partijen over de toepasselijkheid en het ter hand stellen van de algemene voorwaarden.
5.40.
Omdat [eisers] in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punt × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.495,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 5.495,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.
1918/3194

Voetnoten

1.[eisers] betwisten dat deze algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat deze aan hen ter hand zijn gesteld. Vanwege de uitkomst van de inhoudelijke beoordeling van de verwijten laat de rechtbank dat aspect verder rusten.