ECLI:NL:RBROT:2024:1054

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
10/754502-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. N. Coenen, toegewezen en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 14.800,- bedraagt. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde het bedrag van € 15.000,- had ontvangen voor het transport van heroïne, wat in directe relatie staat tot het strafbare feit waarvoor hij was veroordeeld. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat het bedrag niet door de veroordeelde was behouden en terug was gegeven aan de verstrekker. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor deze stelling en dat de kosten die de veroordeelde had gemaakt voor het verkrijgen van het voordeel niet in mindering konden worden gebracht, behalve voor de kosten van het huren van een oplegger en brandstof, die op € 200,- werden geschat.

De rechtbank concludeerde dat de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld moest worden op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 14.800,-. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar gemaakt op 15 februari 2024.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/754502-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 15 februari 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] te [plaats01] ,
raadsman mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 22 januari 2024 en 15 februari 2024.

2.Voorgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 15 februari 2024 is de veroordeelde veroordeeld wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
De veroordeelde heeft een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd gekregen.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. N. Coenen, strekt tot:
- vaststelling van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 15.000,-;
- oplegging aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
De ontnemingsvordering is gegrond op artikel 36e lid 1 en 2 (oud) Sr. De vordering ziet op voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van een feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.

4.Verweren

De verdediging heeft primair – kort samengevat – aangevoerd dat de ontnemingsvordering integraal moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het bedrag van € 15.000,- niet door de veroordeelde is behouden en terug is gegeven aan de verstrekker, zodat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Meer subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat het ontvangen bedrag geen relatie heeft met het strafbare feit, nu er sprake is van een mogelijke huurrelatie. Ten slotte is de verdediging van mening dat de gemiste inkomsten als zijnde kosten in mindering dienen te strekken op de vordering. De veroordeelde heeft diverse kosten gemaakt, zoals het huren van twee opleggers en het inschakelen van een schoonmaakbedrijf.

5.Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In de ontnemingsprocedure wordt als vaststaand aangenomen dat de veroordeelde het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit heeft begaan. Een kopie van het vonnis van de rechtbank in de hoofdzaak van 15 februari 2024 is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De veroordeelde heeft zich blijkens het vonnis van 15 februari 2023 schuldig gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van heroïne in Nederland. De veroordeelde was in dit verband onder meer verantwoordelijk voor het transport van de container waarin de heroïne zich bevond.
Voor dit transport heeft hij € 15.000,- ontvangen [1] . Dit bedrag is wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van artikel 36e, eerste lid, kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van het achtste lid kan de rechter bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van strafbare feiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen.
Er is geen bewijsmiddel ter onderbouwing en het is ook overigens niet aannemelijk dat de veroordeelde het bedrag van € 15.000,- heeft teruggegeven aan de verstrekker, nog in het midden gelaten of de veroordeelde dat dan zo snel zou hebben gedaan dat het verkrijgen van het geld niet al voltooid was. De veroordeelde heeft zijn stelling ook zelf niet nader onderbouwd met enig begin van bewijs.
Verder volgt al uit de bewijsmiddelen dat de veroordeelde het geld niet kreeg voor de huur van de loods, maar voor het transport (rijden). Het geld en het strafbare feit staan daarmee in directe relatie tot elkaar.
Ten slotte staat ondanks het gebrek aan een onderbouwing door de veroordeelde zelf, vast dat hij kosten heeft gemaakt om het voordeel van € 15.000,- te krijgen. Het gaat om kosten voor het huren van een oplegger en voor brandstof. Voor andere kosten, zoals schoonmaakkosten, is dat niet vast komen te staan. De hoogte van de gemaakte kosten schat de rechtbank op € 200,-.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft gekregen wordt dan ook geschat op € 14.800,-.

6.Vaststelling van de betalingsverplichting

Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Er is in deze zaak geen reden om daarvan af te wijken.
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van € 14.800,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

9.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 14.800,- (zegge: veertienduizend achthonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 14.800,-(zegge:
veertienduizend achthonderd euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 296 (tweehonderdzesennegentig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Scheffers, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Suiker, griffier,
en uitgesproken op 15 februari 2024.

Voetnoten

1.Zie bijlage II (bewijsmiddelen) bij het vonnis met parketnummer 10/754502-21 en meer in het bijzonder bewijsmiddel 1, de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 22 januari 2021 dat hij op 3 februari 2021 een geldbedrag van € 15.000 heeft ontvangen, alsmede bewijsmiddel 11, het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer01] (pagina 466 e.v.) van het zaaksdossier, inhoudende: