In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. N. Coenen, toegewezen en vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 14.800,- bedraagt. De vordering was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een geldbedrag te vorderen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde het bedrag van € 15.000,- had ontvangen voor het transport van heroïne, wat in directe relatie staat tot het strafbare feit waarvoor hij was veroordeeld. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden, omdat het bedrag niet door de veroordeelde was behouden en terug was gegeven aan de verstrekker. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor deze stelling en dat de kosten die de veroordeelde had gemaakt voor het verkrijgen van het voordeel niet in mindering konden worden gebracht, behalve voor de kosten van het huren van een oplegger en brandstof, die op € 200,- werden geschat.
De rechtbank concludeerde dat de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld moest worden op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 14.800,-. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar gemaakt op 15 februari 2024.