In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoeker, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 30.376,66. Verzoeker had een regeling aangeboden aan zijn twaalf concurrente schuldeisers, waarbij hij een betaling van 6,21% van de totale schuldenlast tegen finale kwijting voorstelde. Echter, twee schuldeisers, aangeduid als [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], stemden niet in met deze regeling. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Faillissementswet, specifiek artikel 287a, en geconcludeerd dat het aanbod van verzoeker niet goed en controleerbaar was gedocumenteerd. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van verzoeker, omdat hun vorderingen samen 55,1% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een incomplete crediteurenlijst en dat er nieuwe schulden waren ontstaan die niet in het aanbod waren meegenomen. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen dat het aanbod aan de schuldeisers voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.