ECLI:NL:RBROT:2024:10501

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
10.163914.23 / TUL: 10.278085.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit met vrijspraak van moord na schietincident

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die op 3 juli 2023 het slachtoffer in Vlaardingen doodschoot. De verdachte heeft het slachtoffer van korte afstand zesmaal in het lichaam geschoten, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad. Echter, de verdachte is wel veroordeeld voor doodslag en voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank oordeelde dat de noodweerverweren van de verdachte niet konden slagen, omdat er geen sprake was van een onmiddellijke dreiging van geweld door het slachtoffer. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 11 jaren opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en affectieschade. De rechtbank heeft ook de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf gelast, omdat de verdachte nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd tijdens de proeftijd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf
Parketnummer: 10.163914.23
Parketnummer vordering TUL: 10.278085.21
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Tegenspraak
Vonnisvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
raadsvrouw mr. L.A. Sjadijeva, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 oktober 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. mr. N. van der Meij en A. Ekiz hebben gevorderd:
  • vrijspraak van de onder feit 1 ten laste gelegde voorbedachten rade (moord);
  • bewezenverklaring van de onder 1 impliciet ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een wapen;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van voorarrest;
  • tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10.278085.21.
In het vervolg van dit vonnis zal het enkelvoud (officier van justitie) worden gebruikt.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feit 1: moord dan wel doodslag op [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer)
4.1.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering voorbedachte raad
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van voorbedachte raad. De rechtbank zal de verdachte dan ook – zonder nadere motivering – vrijspreken van moord.
4.1.2.
Doodslag
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte het slachtoffer op
3 juli 2023 heeft doodgeschoten. De verdachte heeft bekend dat hij degene is geweest die meermaals op het slachtoffer heeft geschoten met een vuurwapen. Dit wordt bevestigd door de camerabeelden waarop duidelijk te zien is dat hij meerdere keren schiet in de richting van het slachtoffer. Uit het sectieverslag blijkt dat het overlijden van het slachtoffer zonder meer wordt verklaard door verwikkelingen van een doorschot door de borstkas. De overige schotletsels kunnen door middel van bloedverlies aan het overlijden bijgedragen hebben.
Vast staat dat de verdachte het slachtoffer van korte afstand zesmaal in het lichaam heeft geschoten, waaronder in het bovenlichaam. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam vitale organen bevinden. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij is blijven schieten omdat het slachtoffer nog bewoog. De gedragingen van de verdachte waren dan ook geëigend om de dood van het slachtoffer te laten intreden en kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de gevolgen van zijn handelen. Daarmee heeft de verdachte vol opzet gehad op de dood van het slachtoffer.
4.2.
Feit 2: voorhanden hebben wapen
Het onder 2 ten laste gelegde feit is door de verdachte bekend en er is geen verweer gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1
hij op 3 juli 2023 te Vlaardingen,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet van
korte afstand met een vuurwapen meerdere kogels op voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waardoor voornoemde [slachtoffer] meerdere malen in het lichaam is geraakt en ten gevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2
hij op 3 juli 2023 te Vlaardingen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II van de Wet
wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die
wet in de vorm van een pistool en
voor dat vuurwapen geschikte munitie in de zin van artikel 1 onder 4° van de Wet
wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van
de Categorie III, te weten meerdere kogelpatronen,
voorhanden heeft gehad
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.doodslag;

de eendaadse samenloop van:
2.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de verdachte zich kan beroepen op noodweer. De verdachte heeft uitgebreid verklaard dat hij heeft gehandeld om zichzelf te verdedigen tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zijn leven. Hij verkeerde in de oprechte overtuiging dat het slachtoffer een wapen wilde trekken en zag geen andere mogelijkheid om zichzelf te verdedigen. De beweging van het slachtoffer naar diens heup was dermate dreigend dat er een onmiddellijke noodzaak was om in te grijpen. Indien de rechtbank van mening is dat het handelen van de verdachte buitenproportioneel is geweest, dan wordt een beroep gedaan op noodweerexces. Er was sprake van een hevige gemoedsbeweging. De verdachte verkeerde in een intense emotionele staat van angst en paniek waardoor hij niet meer in staat was om rationeel te handelen. Zijn handelen vloeide direct voort uit de intense vrees voor zijn leven door de (vermeende) aanval door het slachtoffer.
Mocht de rechtbank het noodweer(exces)verweer passeren, dan komt de verdachte een beroep op putatief noodweer toe. De verdachte en het slachtoffer hadden een voorgeschiedenis waarbij de verdachte werd afgeperst, bedreigd en mishandeld door het slachtoffer. Dat bezorgde de verdachte angst in de aanloop naar het incident. Uit het dossier komen voldoende omstandigheden naar voren waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat er door het slachtoffer geschoten zou worden of in ieder geval dat hij zou worden aangevallen en dat hij zich daartegen moest verdedigen. De verdachte heeft daarmee verschoonbaar gedwaald over het bestaan van een noodweersituatie.
6.2.
Beoordeling
Een beroep op noodweer kan slagen indien de verdachte een feit heeft begaan, ingegeven door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding bestaat. De enkele vrees daarvoor is onvoldoende. Omdat het bij noodweer gaat om het recht op
verdedigingtegen een wederrechtelijke aanranding, kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard wanneer de gedraging van degene die zich hierop beroept, op grond van zijn bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – als aanvallend. In een dergelijk geval kan ook een beroep op noodweerexces of putatief noodweer niet slagen.
Bij haar beoordeling van de verschillende verweren gaat de rechtbank op basis van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte en het slachtoffer kenden elkaar al langere tijd. In de maanden voorafgaand aan de schietpartij is een conflict tussen hen ontstaan. Op 3 juli 2023 kwam het slachtoffer naar de woning van de verdachte om met hem te praten. Op het moment dat de verdachte de trap in het portiek van zijn flat afliep, laadde hij een door hem eerder aangeschaft vuurwapen door. Er vond vervolgens buiten de flat een gesprek tussen de verdachte en het slachtoffer plaats dat ongeveer 6 minuten duurde. Daarbij waren de broer van de verdachte, [persoon A] en een vriend van het slachtoffer ( [persoon B] ) aanwezig. Het gesprek eindigde. [persoon B] stapte hierop in de auto bij [persoon C] en het slachtoffer bij [persoon D] . Beide auto’s reden weg. Vervolgens keerde de auto waar het slachtoffer in zat om, stapte hij opnieuw uit en liep hij wederom de parkeerplaats voor de flat op. [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] liepen mee. In de tussentijd waren ook [persoon E] en [persoon F] op de parkeerplaats aangekomen. Er volgde een tweede ontmoeting waarbij een woordenwisseling plaatsvond tussen de verdachte, het slachtoffer en [persoon F] . Binnen
16 seconden heeft de verdachte van korte afstand in totaal 7 kogels afgevuurd op het slachtoffer. Het slachtoffer werd 6 keer geraakt; kennelijk trof één van die kogels geen doel.
Volgens de verdachte fluisterde [persoon B] aan het einde van het eerste gesprek iets in het oor van het slachtoffer, waarna het slachtoffer zou hebben gezegd “de pijp is in de auto”. De verdachte maakte daaruit op dat het slachtoffer bij de tweede confrontatie gewapend was. De verdachte heeft verder verklaard dat het slachtoffer, voorafgaand aan het schieten, boos op hem af kwam lopen en zei dat hij hem en [persoon F] ging vermoorden. Hij zou naar de verdachte hebben gewezen en hebben gezegd dat hij als eerste zou gaan. Het slachtoffer zou vervolgens een beweging naar zijn rechterheup hebben gemaakt, waarna de verdachte direct heeft geschoten.
Alle voornoemde aanwezigen bij de schietpartij zijn gehoord door de rechter-commissaris. Geen van hen verklaart dat het slachtoffer de verdachte voorafgaand aan het schieten met de dood heeft bedreigd en/of dat het slachtoffer een beweging naar zijn heup maakte. De rechtbank neemt, op basis van de verschillende verklaringen, aan dat er sprake was van een woordenwisseling, maar kan niet vaststellen dat er doodsbedreigingen zijn geuit en als die al zijn geuit, tegen wie die waren gericht. Er is geen getuige geweest die een dergelijke doodsbedreiging heeft gehoord, die een beweging naar de heup of een wapen bij het slachtoffer heeft gezien of heeft horen spreken over een ‘pijp’. Ook is later bij het slachtoffer geen wapen aangetroffen.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het slachtoffer de verdachte niet fysiek heeft aangevallen of daartoe aanstalten heeft gemaakt. Om die reden was er, op het moment dat de verdachte het wapen trok en schoot, geen sprake van een noodweersituatie. Het handelen van de verdachte zelf is juist als aanvallend en escalerend aan te merken, nu hij na een woordenwisseling van enkele seconden is overgegaan tot het schieten op het slachtoffer. Het voorgaande betekent dat het beroep op noodweer wordt verworpen. In zo’n geval kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen. Evenmin kan gelet op het voorgaande worden vastgesteld dat de verdachte redelijkerwijs mocht vermoeden dat hij werd aangevallen. Daarmee faalt eveneens het beroep op putatief noodweer.
De verweren worden dan ook in alle varianten verworpen.
6.3.
Conclusie
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft van korte afstand zes kogels in het lichaam van het slachtoffer geschoten, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Zelfs toen het slachtoffer weerloos op de grond lag, is de verdachte doorgegaan met schieten. Naar zijn eigen verklaring was dit omdat het slachtoffer nog bewoog. Daarmee heeft de verdachte laten blijken dat hij niet wilde stoppen met schieten voor het bereiken van zijn doel: het doden van het slachtoffer.
De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Het slachtoffer was destijds 30 jaar oud en bevond zich in de bloei van zijn leven. Met zijn handelen heeft de verdachte een groot en onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het verlies van hun geliefde zoon en neef grijpt diep op hun levens in. Dit blijkt ook uit de verklaring die namens de familie ter terechtzitting is afgelegd door een tante van het slachtoffer. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet van het gemis van het slachtoffer kan wegnemen.
Dat de schietpartij plaatsvond op klaarlichte dag, in een woonwijk waar op dat moment kinderen op straat speelden, maakt het handelen van de verdachte des te schokkender.
De verdachte heeft bovendien een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad. Hij heeft verklaard dat hij het vuurwapen met munitie al langere tijd bij zich droeg, ter bescherming. In deze zaak is pijnlijk duidelijk geworden dat vuurwapenbezit meer dan eens leidt tot het gebruik daarvan, met alle nare gevolgen van dien.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 mei 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Daarnaast weegt de rechtbank de relatief jonge leeftijd van de verdachte mee en de omstandigheid dat hij ter zitting berouw heeft getoond. Hij lijkt welgemeende spijt te hebben van wat hij heeft gedaan, hoewel het beroep op een vorm van noodweer er niet op duidt dat hij volledig verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen van de verdachte en de gevolgen daarvan, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft zich bij het formuleren van de strafeis mede gebaseerd op een wetswijziging per 1 juli 2023, waarbij het strafmaximum voor doodslag is verhoogd van
15 naar 25 jaar gevangenisstraf. Met die verhoging wordt, volgens de officier van justitie, recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat de verhoging van het strafmaximum tot doel heeft om de rechter voldoende armslag te geven om ook de ernstigste gevallen van doodslag proportioneel te kunnen bestraffen, waarbij het oude strafmaximum niet zou volstaan.
Onderzoek naar rechterlijke uitspraken leert dat doodslag doorgaans wordt bestraft met gevangenisstraffen binnen een bandbreedte van acht tot twaalf jaren. De rechtbank ziet – althans in deze zaak – in de wetswijziging geen aanleiding om dit algemene uitgangspunt te verlaten. Op grond van straffen die zijn opgelegd in soortgelijke zaken en de hiervoor genoemde omstandigheden, acht de rechtbank alles afwegend een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
De vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich in het geding gevoegd: [benadeelde 1] (moeder van het slachtoffer) en [benadeelde 2] (tante van het slachtoffer), bijgestaan door mr. B.P.J. Heinrici. Aan materiële schade wordt door [benadeelde 1] een bedrag van € 1.402,64 gevorderd en door [benadeelde 2] een bedrag van € 6.379,60. Beide benadeelde partijen vorderen een vergoeding van € 17.500,= aan affectieschade.
8.2.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie is van oordeel dat genoegzaam is onderbouwd waarom zowel de materiële als immateriële bedragen zijn gevorderd. Er wordt verzocht de gevorderde bedragen van beide benadeelde partijen geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn om de gevorderde schade te vergoeden aan de nabestaanden. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ingediende vorderingen door de benadeelde partijen.
8.3.
Beoordeling
Materiële schade
De materiële schade van [benadeelde 1] bestaat uit kosten voor vliegtickets van en naar Curaçao om de uitvaart van haar zoon de kunnen bijwonen. Deze kosten zijn een rechtstreeks gevolg van het overlijden van het slachtoffer en vloeien daarmee rechtstreeks voort uit het handelen van de verdachte. De kosten zijn voor toewijzing vatbaar.
De materiële schade van [benadeelde 2] bestaat uit kosten met betrekking tot de begrafenis van het slachtoffer en notariskosten in verband met zijn overlijden. Daarmee zijn ook deze kosten voor toewijzing vatbaar.
Affectieschade
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat een opsomming van personen die hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet onder één van deze categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, van het BW, waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat deze persoon voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naaste wordt aangemerkt.
De benadeelde partij [benadeelde 1] is de moeder van de overledene. Zij woonde zelf op Curaçao en haar zoon in Nederland. Gelet daarop zal de affectieschade conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, worden toegewezen voor een bedrag van € 17,500,=.
De benadeelde partij [benadeelde 2] is de tante van de overledene. Dit brengt met zich mee dat zij niet onder één van de in artikel 6:108 lid 4 BW gespecificeerde categorieën valt. De rechtbank is echter van oordeel dat haar een geslaagd beroep op de hardheidsclausule toekomt. Uit de onderbouwing bij de vordering maakt de rechtbank op dat er sprake was van een nauwe persoonlijke relatie tussen de benadeelde partij en de overledene, waarbij de benadeelde partij sinds 2013, na de remigratie van de moeder van de overledene, de moederrol op zich heeft genomen en er sprake was van het verschaffen van zorg, onderdak, hulp bij financiën en frequent en intensief contact. Dit blijkt ook uit de rol van [benadeelde 2] na het overlijden van haar neef, waarin zij de volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor het regelen van de uitvaart en het afwikkelen van de nalatenschap. Gelet hierop is sprake geweest van een zodanige nauwe persoonlijke relatie dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat de benadeelde partij als naaste moet worden aangemerkt. De gevorderde affectieschade ter hoogte van € 17.500,= zal dan ook worden toegewezen, gelet op het Besluit vergoeding affectieschade.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde 1] een schadevergoeding betalen van
€ 18.902,64 en moet de benadeelde partij [benadeelde 2] een schadevergoeding betalen van € 23.879,60. De schadevergoedingen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2023. Daarnaast wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 17 februari 2022 van de politierechter van deze rechtbank is de verdachte ter zake van een Opiumwetfeit veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, met een proeftijd van 2 jaar. De proeftijd is ingegaan op 4 maart 2022.
9.2.
Standpunt officier van justitie en standpunt verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen.
De verdediging heeft bepleit de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen, nu het een ander feit betreft waar de verdachte destijds voor is veroordeeld.
9.3.
Beoordeling
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is de artikelen 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart
niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 ten laste gelegde moord heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart
bewezen, dat de verdachte de onder 1 ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
benadeelde partij [benadeelde 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 18.902,64 (zegge: achttienduizend negenhonderdtwee euro en vierenzestig cent),bestaande uit € 1.402,64 aan materiële schade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 1] te betalen
€ 18.902,64 (zegge: achttienduizend negenhonderdtwee euro en vierenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
130 dagen;de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
benadeelde partij [benadeelde 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 23.879,60 (zegge: drieëntwintigduizend achthonderdnegenenzeventig euro en zestig cent), bestaande uit € 6.379,60 aan materiële schade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 2] te betalen
€ 23.879,60 (zegge: drieëntwintigduizend achthonderdnegenenzeventig euro en zestig cent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
155 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
gelast de
tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van 17 februari 2022 van de politierechter van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 2 (twee) weken (parketnummer: 10.278085.21).
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. C. Sikkel en F. Wegman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Hessing, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 3 juli 2023 te Vlaardingen,
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (van
korte afstand) met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of in de
richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde
[slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal, in het lichaam is geraakt en tengevolge
waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2
hij op of omstreeks 3 juli 2023 te Vlaardingen,
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II en/ of Categorie III van de Wet
wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die
wet in de vorm van een automatisch vuurwapen / pistool / geweer/ revolver en/of
(voor dat vuurwapen geschikte) munitie in de zin van artikel 1 onder 4° van de Wet
wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van
de Categorie II en/of Categorie III, te weten meerdere kogelpatronen,
voorhanden heeft gehad.