In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot gedwongen schuldregeling van een verzoeker die in financiële problemen verkeert. De verzoeker had op 28 juni 2024 een verzoek ingediend om een schuldregeling aan te bieden aan zijn schuldeisers, waaronder ABN AMRO en Kolpa VVS Beheer B.V. Het aangeboden akkoord hield in dat de verzoeker 3,08% aan de preferente schuldeisers en 1,54% aan de concurrente schuldeisers zou betalen, tegen finale kwijting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het maximale heeft aangeboden aan zijn schuldeisers. De rechtbank overwoog dat de vorderingen van Kolpa en ABN AMRO een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast uitmaken en dat het voorstel van de verzoeker niet het uiterste is waartoe hij in staat moet worden geacht. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wegen dan die van de verzoeker en heeft het verzoek om hen te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.