ECLI:NL:RBROT:2024:10483

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
FT RK 24/757
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de schuldsanering niet-ontvankelijk verklaard wegens onjuiste 285-verklaring en gebrek aan reële pogingen tot minnelijk akkoord

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) van verzoekster, die een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 182.924,28. De schulden bestaan voornamelijk uit een schuld aan de Belastingdienst en een huwelijkse schuld aan haar ex-partner, de heer [persoon B]. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat zij een reële poging heeft gedaan om tot een minnelijk akkoord te komen met haar schuldeisers, zoals vereist door de Faillissementswet. De 285-verklaring die bij het verzoekschrift was gevoegd, werd als onjuist beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat de WSNP bedoeld is om minnelijke schuldregelingen te bevorderen en dat een verzoek tot WSNP vooraf moet gaan aan een deugdelijke poging tot buitengerechtelijke regeling. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er geen bewijs was dat zij daadwerkelijk had geprobeerd om met haar schuldeisers tot een regeling te komen. Bovendien werd opgemerkt dat in een eventueel volgend verzoek aandacht moet worden besteed aan de vraag of verzoekster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, gezien haar pensioenaanspraak die zij in de toekomst zal hebben.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
verzoek toepassing schuldsanering: niet-ontvankelijk
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 3 oktober 2024
[verzoekster] ,
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

De rechtbank heeft op 7 juni 2024 een verzoekschrift met bijlagen ontvangen tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling van het verzoekschrift is bepaald op 19 september 2024.
Ter zitting van 19 september 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • mevrouw [verzoekster] , verzoekster;
  • mevrouw [persoon A] , schuldhulpverlener bij Stroomopwaarts.
Op 23 september 2024 heeft de schuldhulpverlener aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

Achtergrond
Volgens de aan de rechtbank overgelegde schuldenlijst is sprake van een totale schuldenlast van € 182.924,28. Die schuldenlast bestaat uit een schuld van € 64,- aan de Belastingdienst en een schuld van € 182.860,28 aan de heer [persoon B] . Laatstgenoemde is de ex-partner van verzoekster met wie zij in gemeenschap van goederen was gehuwd en van wie zij in 2013 is gescheiden.
De schuld aan de ex-partner ziet, blijkens de overgelegde stukken, op een huwelijkse schuld die door hem is voldaan en die betrekking heeft op (onder andere) de restschuld na verkoop van de voormalige echtelijke woning. Verzoekster is gehouden de helft van die huwelijkse schuld aan hem te vergoeden. Maandelijks wordt er middels loonbeslag door verzoekster een bedrag van ongeveer € 1.100,- afgedragen aan de heer [persoon B] . Middels dit loonbeslag heeft verzoekster al een deel van haar aandeel in de oorspronkelijke huwelijkse schuld aan haar ex-partner voldaan. Thans resteert volgens de berekening van verzoekster nog genoemd bedrag van € 182.924,28, waarbij zij de verschuldigde wettelijke rente buiten beschouwing heeft gelaten.
Verzoekster heeft in haar eigen verklaring gesteld dat zij een aandeel in het ouderdomspensioen heeft van haar ex-partner. De waarde van die aanspraak is in 2021 door een pensioenadviseur geschat op (ongeveer) € 343.000,- en is groter dan haar aandeel in de huwelijkse schuld, stelt verzoekster. Uit de stukken volgt dat de ex-partner in 2034 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Verzoekster heeft verder stukken overgelegd waaruit volgt dat partijen sinds de echtscheiding diverse malen hebben onderhandeld over een aanbod van verzoekster om af te zien van (een deel van) haar aandeel in het ouderdomspensioen tegen finale kwijting door de ex-partner van zijn vordering op verzoekster. Verzoekster heeft in haar eigen verklaring die is gevoegd bij het verzoekschrift gesteld dat haar ex-partner dit aanbod meerdere keren heeft afgewezen. Uit de later overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat de ex-partner bij e-mail van 4 augustus 2021 met dit aanbod akkoord is gegaan, maar dat verzoekster daar naderhand alsnog van heeft afgezien vanwege de nadelige fiscale gevolgen van een dergelijk luidende afspraak voor haar. Verzoekster erkent dit ook in haar begeleidende bericht aan de rechtbank bij de later overgelegde stukken.
De 285-verklaring
De vraag die eerst moet worden beantwoord is of de verklaring ex artikel 285 lid 1 f Fw die bij het verzoekschrift is gevoegd, correct is.
In de 285-verklaring, gevoegd bij het verzoekschrift, staat dat er geen reële mogelijkheden zijn dat verzoekster tot een buitengerechtelijke regeling komt met haar crediteuren. In die verklaring staat verder dat er geen aanbod is gedaan omdat andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke regeling te komen, nu de ex-partner de grootste schuldeiser is en deze al te kennen heeft gegeven niet akkoord te gaan. De schuldhulpverlener heeft dit nader toegelicht en heeft gesteld dat de reden dat geen voorstel is gedaan is gelegen in het feit dat de betrokken deurwaarder “bij voorbaat telefonisch heeft aangegeven niet akkoord te gaan met een voorstel (…) en ook geen reactie [heeft] gegeven op ons verzoek het openstaande saldo door te geven. Om deze reden hebben wij besloten om direct de versnelde route naar (…) de WSNP te kiezen.”
De rechtbank is van oordeel dat de 285-verklaring niet correct is en licht dat hierna toe.
Een van de doelstellingen van de WSNP is het bevorderen van de totstandkoming van
minnelijke schuldregelingen. In beginsel moet een WSNP-verzoek dan ook zijn voorafgegaan door een deugdelijke poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen en vergezeld gaan van onder meer een zogenoemde 285-verklaring. In artikel 285 lid 1 f Fw is bepaald dat er bij een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een met redenen omklede verklaring moet worden overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Als die verklaring ontbreekt of niet correct is, leidt dat in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek. Per 1 juli 2023 is aan dit artikel toegevoegd dat als aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, voor de afgifte van deze verklaring niet eerst een poging hoeft te zijn gedaan om tot een dergelijke regeling te komen. Niet is gebleken dat de wetgever met de per 1 juli 2023 inwerking getreden wetswijzigingen de doelstelling – te weten het bevorderen van de totstandkoming van minnelijke schuldregelingen – heeft willen loslaten.
Door of namens verzoekster is – in het kader van dit schuldhulpverleningstraject – geen aanbod gedaan aan haar twee schuldeisers (de Belastingdienst en de heer [persoon B] ). De rechtbank kan daardoor niet beoordelen of in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd en of verzoekster werkelijk haar best heeft gedaan om met haar schuldeisers tot een regeling te komen voor haar schulden. In dit geval had in de rede gelegen dat was beproefd of tot een regeling kon worden gekomen waarin de pensioenaanspraak van verzoekster op het ouderdomspensioen van de heer [persoon B] was betrokken. Indien dit de kennis van de gemeentelijke schuldhulpverlening te buiten ging, had inschakeling van gespecialiseerde rechtshulp wellicht uitkomst kunnen bieden.
Het standpunt dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in de per 1 juli 2023 ingetreden wetswijziging, zodat geen minnelijk aanbod behoeft te worden gedaan, volgt de rechtbank niet. Er is immers geen sprake van een situatie dat er onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij verzoekster zijn. Noch is aannemelijk gemaakt dat er sprake is van andere omstandigheden die het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Op basis van de enkele mededeling van de deurwaarder dat men “bij voorbaat niet akkoord ging”, mocht in de gegeven omstandigheden niet worden afgezien van een meer uitputtend onderzoek of tussen schuldeiser [persoon B] en verzoekster een minnelijke regeling kon worden getroffen. Te meer nu de heer [persoon B] enkele jaren eerder in de e-mail van 4 augustus 2021 had aangegeven wel akkoord te gaan met een minnelijke regeling ter zake van de huwelijkse schuld en de pensioenverevening, maar het verzoekster was die daar om haar moverende redenen – te weten omdat dit voor haar fiscaal nadelige gevolgen had – alsnog van heeft afgezien.
De rechtbank ziet dus onvoldoende aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat verzoekster eerst een reële poging doet om tot een minnelijk akkoord te komen. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek in de gegeven omstandigheden niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen, waardoor zij verzoekster niet ontvankelijk verklaart in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Daarnaast merkt de rechtbank op dat in een eventueel volgend WSNP-verzoek aandacht dient te worden besteed aan de vraag of verzoekster, gezien de pensioenaanspraak die zij heeft zodra de heer [persoon B] in 2034 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wel in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van
S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2024. [1]