In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 september 2024 een vonnis gewezen in een kort geding tussen een stichting, eiseres, en een niet verschenen gedaagde. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. V. van Dijken, vorderde onder andere een verbod op het gebruik van haar merk door de gedaagde en een proceskostenveroordeling conform artikel 1019h Rv. De procedure begon met een dagvaarding op 7 augustus 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 september 2024. De voorzieningenrechter verleende verstek tegen de gedaagde, die niet op de dagvaarding had gereageerd.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van eiseres niet onrechtmatig of ongegrond waren en heeft deze toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van het vonnis het gebruik van het merk van eiseres te staken en alle gevelbordjes met het merk terug te geven. Tevens werd een dwangsom van € 5.000,00 per dag opgelegd voor het niet naleven van deze veroordelingen, tot een maximum van € 50.000,00.
Wat betreft de proceskosten, werd de gedaagde veroordeeld in de kosten aan de zijde van eiseres, die op € 2.116,62 werden begroot. De voorzieningenrechter benadrukte dat de kosten in een verstekprocedure alleen overeenkomstig artikel 1019h Rv kunnen worden begroot als deze bij dagvaarding zijn opgegeven en gespecificeerd. De termijn voor het instellen van een hoofdzaak werd vastgesteld op zes maanden na de datum van het vonnis. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Th. Veling.