ECLI:NL:RBROT:2024:10344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/675976 / HA ZA 24-258
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], handelend onder de naam [bedrijf A], en [gedaagde], de enige aandeelhouder en bestuurder van EK Infra Fiber and Electra B.V. [eiser] vorderde betaling van € 34.010,10 op basis van onrechtmatige daad, meer specifiek bestuurdersaansprakelijkheid, omdat [gedaagde] zonder grond had bewogen tot het opzeggen van de overeenkomst met [eiser]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat [eiser] in zijn dagvaarding ten onrechte had gesteld dat het vonnis van de rechtbank Den Haag onherroepelijk was, terwijl EK Infra in hoger beroep was gegaan. De rechtbank concludeerde dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen, omdat er geen persoonlijk ernstig verwijt aan [gedaagde] kon worden gemaakt. De rechtbank heeft [eiser] ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.075,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/675976 / HA ZA 24-258
Vonnis van 16 oktober 2024
in de zaak van
[eiser], handelend onder de naam [bedrijf A] ,
wonend in Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.T. van den Hout te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in Schiedam,
gedaagde,
advocaat mr. B.A.M. Hampsink te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 maart 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brieven van 23 mei 2024 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van 23 juli 2024 van de rechtbank met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling;
  • de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling op 5 september 2024.
1.2.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] was enig aandeelhouder en enig bestuurder van EK Infra Fiber and Electra B.V . (hierna: EK Infra ).
2.2.
[eiser] heeft in 2019 en 2020 werkzaamheden verricht voor EK Infra en heeft daarvoor facturen gezonden. EK Infra heeft het grootste gedeelte van de facturen onbetaald gelaten. In april 2020 is de samenwerking tussen [eiser] en EK Infra beëindigd.
2.3.
Op 30 juni 2020 heeft [eiser] conservatoir beslag laten leggen op banktegoeden van EK Infra ter verzekering van betaling van de onbetaald gelaten facturen.
2.4.
Op 13 juli 2020 heeft [eiser] EK Infra gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd om EK Infra te veroordelen tot betaling van de onbetaald gelaten facturen.
2.5.
Zowel in het beslagrekest (van 26 juni 2020) tot het leggen van conservatoir beslag als in de dagvaarding voor de rechtbank Den Haag staat:
“Partijen hebben op 7 oktober 2019 een overeenkomst gesloten waarbij EK aan [bedrijf A] opdracht heeft gegeven om het volgende werk te verrichten: “aanbrengen c.q. ingraven of verrichten van civiele werkzaamheden voor de glasvezelconnectie en alle werkzaamheden ten dienste van deze”.
Productie 1: overeenkomst d.d. 7 oktober 2019
2.6.
[eiser] is na de beëindiging van de samenwerking met EK Infra werkzaamheden gaan verrichten voor Fiberfam. Bij brief van 15 juli 2020 heeft EK Infra aan Fiberfam onder meer bericht:
“Zoals u welbekend, heeft de heer [eiser] , h.o.d.n. [bedrijf A] , werkzaamheden verricht als onderaannemer voor cliënte [ EK Infra ; toevoeging rechtbank] voor onder meer projecten met hoofdaannemer Volker Wessels Telecom Infratechniek B.V. (hierna te noemen: Volker Wessels). U bent ook werkzaam als (onder)aannemer voor Volker Wessels.
Middels dit schrijven attendeer ik u erop dat [bedrijf A] [is] gebonden aan een cli[ë]ntenbeding, alsmede aan een geheimhoudingsbeding. Dit betekent dat zij onder andere geen werkzaamheden mag verrichten noch op enige andere wijze werkzaam of betrokken mag zijn bij het verrichten van werkzaamheden voor een cliënt van EK Infra noch om op enigerlei wijze contact te hebben met de cliënten of relaties van EK Infra .
Vaststaat dat [bedrijf A] werkzaamheden verricht voor Fiberfam en vaststaat dat Fiberfam werkzaamheden verricht voor Volker Wessels. Dit betekent dat [bedrijf A] in strijd handelt met de door haar en EK Infra gesloten overeenkomst. Voorts betekent dit dat Fiberfam profiteert van de wanprestatie van [bedrijf A] , hetgeen onrechtmatig is en schadeplichtigheid van (…) Fiberfam jegens EK Infra oplevert.”
2.7.
EK Infra heeft in de onder 2.4 genoemde procedure in reconventie onder meer betaling van een boete gevorderd vanwege schending van het in de overeenkomst van 7 oktober 2019 opgenomen cliëntenbeding. Vervolgens heeft [eiser] in die procedure zijn eis vermeerderd door (a) een verklaring voor recht te vorderen dat EK Infra ten opzichte van [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door Fiberfam op 15 juli 2020 zonder grond te bewegen tot het opzeggen van haar overeenkomst met [eiser] en (b) te vorderen dat EK Infra wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, nader vast te stellen in een schadestaatprocedure.
2.8.
De samenwerking tussen [eiser] en Fiberfam is in juli 2020 beëindigd.
2.9.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 4 mei 2022 en bij herstelvonnis van 11 mei 2022 (hierna gezamenlijk: het vonnis van de rechtbank Den Haag), vereenvoudigd gezegd, de vorderingen van [eiser] toegewezen en de vorderingen van EK Infra afgewezen. EK Infra heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag.
2.10.
Bij vonnis van 25 juli 2023 heeft de rechtbank Den Haag EK Infra op verzoek van [eiser] in staat van faillissement verklaard. Het hof Den Haag heeft dat vonnis bekrachtigd.
2.11.
In verband met het faillissement van EK Infra is de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag op grond van artikel 29 Fw van rechtswege geschorst en vervolgens doorgehaald op de rol van het hof.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 34.010,10, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 31 januari 2024 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] baseert zijn vordering op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), meer in het bijzonder bestuurdersaansprakelijkheid. [eiser] vordert vergoeding van (a) de schade die hij stelt te hebben geleden door de brief van 15 juli 2020 van EK Infra en (b) de in dat kader gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, althans tot afwijzing daarvan, althans tot verrekening of matiging daarvan, met veroordeling van [eiser] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Schending van artikel 21 en 111 Rv

4.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, primair omdat [eiser] heeft gehandeld in strijd met artikel 21 en 111 Rv. Daartoe voert [gedaagde] het volgende aan. [eiser] heeft het in zijn dagvaarding doen voorkomen dat het vonnis van de rechtbank Den Haag onherroepelijk is, terwijl EK Infra tegen dat vonnis in hoger beroep is gegaan en er in die procedure nog geen uitspraak is gedaan. De curator van EK Infra heeft nog geen beslissing genomen over het al dan niet voortzetten van het hoger beroep. Ook stelt [eiser] in de dagvaarding ten onrechte dat de door hem genoemde feiten niet ter discussie staan tussen partijen, terwijl EK Infra is opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank Den Haag. Daarnaast doet [eiser] het in de dagvaarding ten onrechte voorkomen dat hij niet bekend zou zijn met het verweer van [gedaagde] .
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat de procedure in hoger beroep niet relevant is, omdat deze van rechtswege is geschorst en de zaak ambtshalve is doorgehaald. Het vonnis van de rechtbank Den Haag is daardoor volgens [eiser] onherroepelijk, althans uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank mag in de onderhavige zaak niet opnieuw over dat geschil oordelen, aldus [eiser] . Verder voert [eiser] aan dat uit het tijdsverloop na schorsing en doorhaling van het hoger beroep zou kunnen worden afgeleid dat de curator de procedure niet gaat voortzetten, indien dat al mogelijk zou zijn. Tot slot voert [eiser] aan dat een verweer van EK Infra niet gelijk kan worden gesteld met een verweer van [gedaagde] , omdat de vordering tegen [gedaagde] een andere grondslag kent en dat [eiser] dus niet anders kon dan stellen dat hij niet bekend is met het verweer van [gedaagde] .
4.3.
De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat het opmerkelijk is dat [eiser] de rechtbank niet heeft geïnformeerd over het feit dat EK Infra hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag. Het had op de weg van [eiser] gelegen om dat (wel) naar voren te brengen, in ieder geval om volledig te zijn bij het voorlichten van de rechtbank. Zolang de curator nog geen beslissing heeft genomen over het wel of niet overnemen van die procedure, is het vonnis van de rechtbank Den Haag niet onherroepelijk, wat de advocaat van [eiser] ter zitting ook heeft erkend. Dat de curator de procedure in hoger beroep niet zal voortzetten, staat niet vast.
Het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] ten onrechte voorwendt niet met zijn verweren bekend te zijn, kan niet worden gevolgd. Hoewel de reactie van [eiser] op dit verwijt nogal formeel is, merkt hij strikt genomen niet ten onrechte op dat het verweer van EK Infra in de vorige procedure niet zonder meer het standpunt van [gedaagde] in de onderhavige procedure hoeft te zijn. Schending van artikel 111 Rv door [eiser] , zoals aangevoerd door [gedaagde] , kan dan ook niet worden vastgesteld.
4.4.
Op het punt van het ingestelde hoger beroep heeft [eiser] artikel 21 Rv geschonden, maar het gaat naar het oordeel van rechtbank te ver om alleen om die reden de vordering af te wijzen, omdat het erg voor de hand lag dat [gedaagde] op het hoger beroep zou wijzen en de kans dat de rechtbank op een verkeerde grondslag vonnis zou wijzen dus niet groot was.
[gedaagde] heeft niet onrechtmatig gehandeld
4.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] als bestuurder van EK Infra een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij namens EK Infra Fiberfam zonder grond heeft bewogen tot het opzeggen van haar duurovereenkomst met [eiser] . [gedaagde] is aansprakelijk voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden, namelijk de misgelopen winst over week 29 tot en met 43 (van het jaar 2020) die [eiser] zonder het staken van de werkzaamheden zou hebben genoten, aldus [eiser] .
4.6.
Zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd, heeft [eiser] in zijn beslagrekest van 26 juni 2020 en in de dagvaarding van 13 juli 2020 gesteld dat hij en EK Infra op 7 oktober 2019 een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [eiser] deze overeenkomst als productie heeft overgelegd. Het verzoek in het beslagrekest en de vordering van [eiser] bij de rechtbank Den Haag zijn op deze overeenkomst gebaseerd. Op 15 juli 2020, twee dagen na het uitbrengen van de dagvaarding in de procedure bij de rechtbank Den Haag, heeft [gedaagde] , namens EK Infra , Fiberfam aangeschreven en haar gewezen op het cliëntenbeding in de overeenkomst van 7 oktober 2019 (zie onder 2.6). Pas later in de procedure bij de rechtbank Den Haag, nadat EK Infra een eis in reconventie had ingesteld vanwege schending van het cliëntenbeding (zie onder 2.7), heeft [eiser] opeens het standpunt ingenomen dat de schriftelijke overeenkomst van 7 oktober 2019 niet zou gelden.
4.7.
Het is niet vreemd, laat staan onrechtmatig, dat [gedaagde] na het lezen van het beslagrekest en de dagvaarding – waarin [eiser] nota bene zelf een beroep deed op de schriftelijke overeenkomst van 7 oktober 2019 ter onderbouwing van zijn verzoek en vordering – een beroep heeft gedaan op het cliëntenbeding uit diezelfde overeenkomst. Ook als het vonnis van de rechtbank Den Haag in stand zou blijven en dus tussen [eiser] en EK Infra zou komen vast te staan dat deze schriftelijke overeenkomst niet is gesloten, geldt dat het [gedaagde] niet kan worden toegerekend dat hij (namens EK Infra ) heeft gemeend (ook) een beroep te mogen doen op die overeenkomst, laat staan dat hem in dat verband een persoonlijk ernstig verwijt zou treffen. Van een onrechtmatige daad van [gedaagde] als bedoeld in artikel 6:162 BW is dus geen sprake.
4.8.
De advocaat van [eiser] heeft nog aangevoerd dat [eiser] altijd het standpunt heeft ingenomen dat de schriftelijke overeenkomst niet geldt, maar dat door een miscommunicatie tussen [eiser] en zijn advocaat ten onrechte in het beslagrekest en de dagvaarding is gesteld dat die overeenkomst wel geldt. Dat de overeenkomst niet zou gelden, blijkt volgens [eiser] uit de feiten dat hij (a) de overeenkomst niet heeft ondertekend, (b) daarmee niet akkoord is gegaan en (c) deze pas veel later van EK Infra heeft gekregen. Ook als de rechtbank uitgaat van de juistheid van dit betoog, geldt dat [gedaagde] op 15 juli 2020 niet kon weten dat [eiser] zich later op dit standpunt zou gaan stellen en kan [gedaagde] geen ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt in verband met het aanschrijven van Fiberfam.
4.9.
De conclusie is dat de vordering wordt afgewezen. De andere discussiepunten tussen partijen, bijvoorbeeld of de schriftelijke overeenkomst van 7 oktober 2019 wel of niet tot stand is gekomen en of de samenwerking tussen [eiser] en Fiberfam op 15 juli 2020 al was beëindigd, behoeven geen beoordeling. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] hoe dan ook niet onrechtmatig gehandeld door Fiberfam op het cliëntenbeding te wijzen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
4.10.
[gedaagde] verzoekt de rechtbank [eiser] te veroordelen in de volledige proceskosten vanwege de gestelde schending van artikel 21 en 111 Rv. Van vergoeding van de werkelijke proceskosten kan alleen sprake zijn in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de procedure. Zoals hiervoor onder 4.4 is geoordeeld, is de schending van artikel 21 Rv niet zodanig dat dit tot afwijzing van de vordering heeft geleid. Schending van artikel 111 Rv door [eiser] is gelet op 4.3 niet komen vast te staan. Dit oordeel betekent dat het beroep op schending van artikel 21 en 111 Rv een vergoedingsplicht van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten niet rechtvaardigt. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden dan ook conform het liquidatietarief begroot op:
- griffierecht € 1.325,00
- salaris advocaat € 1.572,00 (2,0 punten × tarief € 786,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.075,00
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.12.
Tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de proceskostenveroordeling is geen verweer gevoerd, terwijl [gedaagde] geacht moet worden daarbij belang te hebben, zodat de rechtbank daartoe overgaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.075,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen aan [gedaagde] , plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. van Westen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024.
3242/3194