In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet. Verzoeker, die een schuldregeling had aangeboden aan zijn schuldeisers, heeft op 14 mei 2024 een verzoek ingediend om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met deze regeling. De schuldeisers, waaronder een preferente en elf concurrente schuldeisers, hadden in totaal een vordering van € 35.946,70 op verzoeker. Verzoeker bood een regeling aan waarbij hij 4,43% aan de preferente schuldeiser en 2,21% aan de concurrente schuldeisers zou betalen, wat resulteerde in een totale schuldenlast van € 37.130,34.
Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 was de weigerende schuldeiser, de heer [persoon A], niet verschenen, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling niet het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om (minimaal) 36 uur per week te werken en dat er onvoldoende onderbouwing is voor de afloscapaciteit die is aangeboden. Bovendien is er een gespaard bedrag dat niet in het akkoord is meegenomen, wat volgens de rechtbank ten goede moet komen aan de schuldeisers.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de weigerende schuldeiser, [persoon A], zwaarder weegt dan dat van verzoeker en de overige schuldeisers. Het verzoek om [persoon A] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling is afgewezen. De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.