Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De kern van het geschil
2.De procedure
- de dagvaarding van 26 februari 2024, met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord van 22 mei 2024, met 1 productie;
- de brief van deze rechtbank van 31 mei 2024, waarin mondelinge behandeling is bepaald op 28 augustus 2024;
- de brief van deze rechtbank van 18 juli 2024, met daarin een zittingsagenda;
- de mondelinge behandeling gehouden op 28 augustus 2024, waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
3.De feiten
De heer [persoon A] heeft het door hem ontvangen bedrag aan [gedaagde] gegeven. De betaling aan LAVG heeft plaatsgevonden ter voldoening van schulden van [gedaagde] .
- dat [gedaagde] verklaart € 67.000,- schuldig te zijn aan [eiseres] vanwege een geldlening voor het kopen van grond en een woning in Suriname; en
- dat [gedaagde] op 1 november 2023 ineens zal aflossen de lening van € 67.000,-, plus 20% van het totaalbedrag aan rente, wat € 13.400,- is.
4.Het geschil
5.De beoordeling
11 juni 2023. Gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting van [gedaagde] en omdat [eiseres] zich op de rechtsgevolgen beroept, zal de rechtbank aan [eiseres] , als partij die de bewijslast draagt (art. 150 Rv), de opdracht geven om te bewijzen dat [gedaagde] de akte van
11 juni 2023 heeft ondertekend.
Vast staat dat [eiseres] wel tot betaling aan LAVG is overgegaan en dat daarmee de schulden van [gedaagde] met het betaalde bedrag zijn verminderd. [gedaagde] is door die vermindering van zijn schulden verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW. Volgens [eiseres] is voor die verrijking, als de betaling niet op grond van een leningsovereenkomst heeft plaatsgevonden, geen redelijke grond aanwezig. [gedaagde] heeft dat niet betwist. Daarmee is aan de vereisten van artikel 6:212 BW voldaan zodat [gedaagde] ook als de door [eiseres] primair gestelde lening niet komt vast te staan, tot terugbetaling van € 21.000,- zal worden veroordeeld.