ECLI:NL:RBROT:2024:10327

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/675134 / HA ZA 24-212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een geldleningsovereenkomst met betwisting van de hoogte en inhoud, inclusief subsidiaire vorderingen op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vordert eiseres, die in Rotterdam woont, terugbetaling van een lening van € 67.000,- die zij aan gedaagde heeft verstrekt. Gedaagde erkent dat er een leningsovereenkomst is, maar betwist de hoogte en inhoud van de lening, en ontkent dat zijn handtekening op de akte staat. Eiseres stelt dat de lening is overeengekomen tijdens hun affectieve relatie en dat gedaagde ook een betalingsregeling heeft erkend. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief een mondelinge behandeling op 28 augustus 2024, en heeft vastgesteld dat eiseres de bewijslast draagt om aan te tonen dat gedaagde de akte van 11 juni 2023 heeft ondertekend. Gedaagde heeft ook een betalingsregeling voorgesteld, wat door eiseres wordt betwist. De rechtbank heeft eiseres opgedragen bewijs te leveren van de ondertekening van de akte, en als zij hierin niet slaagt, zal gedaagde de bewijslast dragen voor de betalingsregeling. Daarnaast heeft eiseres subsidiair gevorderd op basis van onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking, waarbij gedaagde niet inhoudelijk heeft gereageerd. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden en verdere bewijslevering bepaald.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/675134 / HA ZA 24-212
Vonnis van 16 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. Ch.M. van Beuningen te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De kern van het geschil

[eiseres] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens die relatie heeft [eiseres] geld overgemaakt aan [gedaagde] . [eiseres] vordert terugbetaling op grond van een geldleningsovereenkomst die volgens [eiseres] tussen partijen is gesloten. [gedaagde] erkent dat er een geldleningsovereenkomst is gesloten, maar betwist de door [eiseres] gestelde hoogte en inhoud daarvan en ontkent dat zijn handtekening op de door [eiseres] overgelegde akte staat. [gedaagde] stelt daarnaast dat bij de door hem erkende geldlening ook een betalingsregeling is afgesproken. [eiseres] stelt subsidiair dat als de lening slechts voor het erkende gedeelte toewijsbaar is, het meerdere toewijsbaar is op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2024, met producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord van 22 mei 2024, met 1 productie;
  • de brief van deze rechtbank van 31 mei 2024, waarin mondelinge behandeling is bepaald op 28 augustus 2024;
  • de brief van deze rechtbank van 18 juli 2024, met daarin een zittingsagenda;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 28 augustus 2024, waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2.
Tijdens de affectieve relatie heeft [eiseres] per bankoverschrijving bedragen overgemaakt:
- aan [gedaagde] , in totaal € 53.440,-;
- aan de heer [persoon A] , een neef van [gedaagde] , in totaal € 20.015,-; en
- aan incassobureau LAVG, in totaal € 21.000,-.
De heer [persoon A] heeft het door hem ontvangen bedrag aan [gedaagde] gegeven. De betaling aan LAVG heeft plaatsgevonden ter voldoening van schulden van [gedaagde] .
3.3.
In een akte die is gedateerd op 11 juni 2023 staat, voor zover relevant:
  • dat [gedaagde] verklaart € 67.000,- schuldig te zijn aan [eiseres] vanwege een geldlening voor het kopen van grond en een woning in Suriname; en
  • dat [gedaagde] op 1 november 2023 ineens zal aflossen de lening van € 67.000,-, plus 20% van het totaalbedrag aan rente, wat € 13.400,- is.
Onderaan de akte staan twee handtekeningen met daarbij de namen van [gedaagde] en [eiseres] .
3.4.
Op 16 november 2023 heeft [eiseres] [gedaagde] aangemaand tot het betalen van € 80.400,-, en daarbij de buitengerechtelijke kosten aangezegd, met een betalingstermijn van ‘14 dagen na dit schrijven’. Deze brief is uitsluitend per mail aan [gedaagde] toegezonden.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
I. tot betaling van € 80.400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 november 2023;
II. tot betaling van € 1.579,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 februari 2024;
III. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De gestelde overeenkomst van geldlening
5.1.
In artikel 7:129 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat een overeenkomst van geldlening een kredietovereenkomst is waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen. Uit het bepaalde in artikel 7:129c lid 1 BW volgt dat bij leningen tussen twee natuurlijke personen die geen van beiden in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelen, over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd is, indien dit schriftelijk is bedongen. Op grond van het bepaalde in artikel 7:129e BW is de lener verplicht het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
5.2.
[eiseres] stelt dat partijen een leningsovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan [eiseres] € 67.000,- aan [gedaagde] heeft geleend en op grond waarvan [gedaagde] € 67.000,- plus € 13.400,- aan rente aan [eiseres] moet terugbetalen. Zij onderbouwt dit met de akte van 11 juni 2023, die partijen bij haar thuis zouden hebben getekend. [gedaagde] erkent dat partijen een lening hebben gesloten, maar betwist dat de inhoud van die leningsovereenkomst is zoals in de akte van 11 juni 2023 staat. [gedaagde] ontkent daarnaast stellig dat de handtekening op die akte bij zijn naam zijn handtekening is.
5.3.
De akte van 11 juni 2023 is een onderhandse akte in de zin van artikel 156 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Als deze akte door [eiseres] en [gedaagde] is ondertekend, levert deze akte daarom tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in die akte door partijen is verklaard (art. 157 lid 2 Rv). Echter, omdat [gedaagde] ondertekening van die akte door hem stellig ontkent, levert de akte geen bewijs op, zolang niet is bewezen dat die ondertekening van hem afkomstig is (art. 159 lid 2 Rv).
5.4.
[eiseres] heeft haar eerste vordering niet anders onderbouwd dan met de akte van
11 juni 2023. Gelet op de voldoende gemotiveerde betwisting van [gedaagde] en omdat [eiseres] zich op de rechtsgevolgen beroept, zal de rechtbank aan [eiseres] , als partij die de bewijslast draagt (art. 150 Rv), de opdracht geven om te bewijzen dat [gedaagde] de akte van
11 juni 2023 heeft ondertekend.
5.5.
Mocht [eiseres] in de aan haar hieronder opgelegde bewijsopdracht slagen, dan heeft [gedaagde] het verweer gevoerd dat de akte van 11 juni 2023 ook dan geen geldige geldlening tot stand heeft gebracht, omdat op de akte geen goedschrift staat geschreven door [gedaagde] . Gesteld noch gebleken is op grond waarvan dit goedschrift vereist is voor de geldigheid van de akte en het tot stand brengen van een geldleningsovereenkomst. Voor zover [gedaagde] hiermee heeft gedoeld op het bepaalde in artikel 1:88 BW, gaat dit niet op omdat partijen niet met elkaar gehuwd zijn geweest. Ingeval [eiseres] slaagt in haar bewijslevering, zal dit verweer dan ook worden gepasseerd.
Erkenning geldlening van € 50.000,-
5.6.
[gedaagde] heeft erkend dat hij € 50.000,- van [eiseres] heeft geleend. [eiseres] heeft bij de mondelinge behandeling subsidiair gesteld dat haar vordering daarom bij afwijzing van haar primaire vordering in ieder geval kan worden toegewezen tot dat bedrag. De rechtbank begrijpt [eiseres] zo dat zij daarmee stelt dat zij terugbetaling van dit bedrag ook kan opeisen in de zin van artikel 7:129e BW, aangezien zij [gedaagde] op 16 november 2023 heeft aangemaand de tussen partijen afgesproken lening af te lossen en sindsdien al zes weken zijn verstreken. [gedaagde] heeft tijdens de zitting echter gesteld dat partijen bij die lening ook een betalingsregeling hebben afgesproken op grond waarvan hij de lening mag aflossen in termijnen van € 2.000,- per maand, met de eerste betalingstermijn in januari 2024. [eiseres] heeft dit betwist. Partijen zijn het erover eens dat de afspraken omtrent de lening bij [eiseres] thuis zijn gemaakt. Volgens [gedaagde] was dit in december 2023. Volgens [eiseres] is dit in juni 2023 geweest, is zij niet met een dergelijke betalingsregeling akkoord gegaan, en zijn daarna de – door [gedaagde] betwiste – afspraken gemaakt zoals die in de akte van 11 juni 2023 zijn neergelegd.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] hiermee voldoende gemotiveerd betwist dat partijen een betalingsregeling hebben afgesproken. In dit geval is het [gedaagde] die zich op de rechtsgevolgen beroept, omdat hij stelt dat hij nog niet de volledige lening hoeft af te lossen op grond van de tenzij-regel neergelegd in artikel 7:129e BW. [gedaagde] draagt daarom de bewijslast hiervoor (art. 150 Rv). Als [eiseres] niet slaagt in de levering van het in overweging 5.4 bedoelde bewijs, zal de rechtbank [gedaagde] opdracht geven om te bewijzen dat partijen een betalingsregeling hebben afgesproken voor de aflossing van de door hem gestelde en erkende lening van € 50.000,-.
Onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking
5.8.
[eiseres] heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat wanneer slechts terugbetaling van de erkende lening van € 50.000,- toewijsbaar zou zijn, zij het meerdere van wat zij heeft gevorderd, toegewezen moet krijgen op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. De betalingen van het meerdere zouden dan zonder rechtsgrond zijn verricht of in elk geval zou [gedaagde] door die betalingen ongerechtvaardigd zijn verrijkt. [gedaagde] heeft tegen deze nieuwe grondslagen, ook na daartoe uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd, geen inhoudelijk verweer gevoerd. Wel heeft [gedaagde] tevergeefs aangevoerd dat het niet is toegestaan om een nieuwe grondslag voor de vorderingen te gebruiken, nu dat niet in strijd met artikel 24 Rv is.
5.9.
Ter zitting heeft [gedaagde] erkend dat hij de € 50.000,- die hij erkent te hebben geleend van [eiseres] , heeft besteed aan de aankoop van grond in Suriname. Dat betekent dat tot ‘het meerdere’ waarvoor [eiseres] zich op onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking beroept, onder meer de betaling van [eiseres] aan LAVG behoort. [gedaagde] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze betaling van [eiseres] nooit de bedoeling is geweest en dat hij [eiseres] erop heeft gewezen dat zij niets moest betalen aan LAVG. Volgens [gedaagde] was het slechts de bedoeling dat [eiseres] zich borg zou stellen voor terugbetaling van zijn schulden. Volgens [eiseres] is zij tot betaling overgegaan omdat [gedaagde] in paniek bij haar kwam omdat hij zijn woning dreigde te verliezen als hij zijn schulden niet binnen twee dagen zou afbetalen, maar dat hij alles terug zou betalen. Met dat laatste onderbouwt [eiseres] haar primaire stelling dat ook dit bedrag een lening is, maar in het kader van deze meer subsidiaire grond moet ervan worden uitgegaan dat dit bedrag geen lening is geweest.
Vast staat dat [eiseres] wel tot betaling aan LAVG is overgegaan en dat daarmee de schulden van [gedaagde] met het betaalde bedrag zijn verminderd. [gedaagde] is door die vermindering van zijn schulden verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW. Volgens [eiseres] is voor die verrijking, als de betaling niet op grond van een leningsovereenkomst heeft plaatsgevonden, geen redelijke grond aanwezig. [gedaagde] heeft dat niet betwist. Daarmee is aan de vereisten van artikel 6:212 BW voldaan zodat [gedaagde] ook als de door [eiseres] primair gestelde lening niet komt vast te staan, tot terugbetaling van € 21.000,- zal worden veroordeeld.
5.10.
Het door [eiseres] bedoelde ‘meerdere’ bestaat tot de gevorderde hoofdsom van € 80.400,- dan nog uit een bedrag van € 9.400,-. Uit de overgelegde rekeningafschriften blijkt niet dat dat bedrag in één keer door [eiseres] aan [gedaagde] is betaald. [eiseres] heeft niet duidelijk gemaakt hoe dit bedrag is opgebouwd en wanneer en onder welke omstandigheden dat aan [gedaagde] is betaald. Daarbij is van belang dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] ook veel kleinere betalingen aan hem heeft gedaan, van steeds maximaal € 500,-, om hem te helpen om voor zijn vader te zorgen en dat hij ervan uitging dat die betalingen plaatsvonden vanwege de affectieve relatie tussen partijen. In dat licht heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om te kunnen beoordelen of de betaling van dit bedrag onverschuldigd is geweest of dat [gedaagde] daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Als de door [eiseres] primair gestelde lening niet komt vast te staan, is het bedrag van € 9.400,- daarom niet toewijsbaar.
Conclusie
5.11.
De rechtbank zal nu eerst aan [eiseres] opdragen het in 5.4 bedoelde bewijs te leveren. Als zij afziet van bewijslevering of niet slaagt in haar bewijsopdracht zal de rechtbank [gedaagde] opdragen het in 5.7 bedoelde bewijs te leveren. Gelet op de samenhang tussen de eerste vordering en de tweede en derde vordering en de gevorderde wettelijke rente, zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat [gedaagde] de akte van 11 juni 2023 heeft ondertekend;
6.2.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de afdeling planning van de sector civiel – de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden november 2024 tot en met mei 2025 moeten opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
6.3.
bepaalt dat indien [eiseres] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.C. Rop in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125;
6.4.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
6.5.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij het bewijs niet (uitsluitend) door getuigen willen leveren maar (ook) door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank – ter attentie van de afdeling planning van de sector civiel – en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Rop en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024.
[3718/2819]