In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door de verzoeker. De verzoeker had op 29 mei 2024 een verzoek ingediend op basis van artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet, waarin hij een schuldregeling voorstelde aan zijn schuldeisers. De totale schuldenlast van de verzoeker bedroeg € 321.743,13, en hij bood een regeling aan waarbij hij 1,98% van de schulden zou betalen. Vijf van de zes schuldeisers stemden in met de regeling, maar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) weigerde in te stemmen met het voorstel, wat leidde tot de procedure voor de rechtbank.
Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 werd duidelijk dat de RVO een aanzienlijk bedrag van de totale schuldenlast vertegenwoordigde en dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij niet in staat was om meer te betalen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de RVO zwaarder wogen dan die van de verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat het voorstel van de verzoeker niet het uiterste was waartoe hij in staat moest worden geacht, aangezien er geen bewijs was dat hij niet in staat was om fulltime te werken of dat hij actief had gesolliciteerd naar een aanvullende dienstbetrekking.
Daarom heeft de rechtbank het verzoek om de RVO te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing oordelen over het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging tussen de schuldeisers en de verzoeker, en de noodzaak voor de verzoeker om voldoende bewijs te leveren van zijn financiële situatie en mogelijkheden.