In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1984 en gedetineerd in Detentiecentrum [naam PI], was op 13 december 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het uitzitten van een gevangenisstraf van vijf jaar. Bij zijn vrijlating waren er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht, locatieverbod en een inspanningsverplichting ten aanzien van woonruimte en dagbesteding. De proeftijd van 600 dagen was ingegaan op de datum van zijn vrijlating.
Op 29 augustus 2024 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 365 dagen, omdat de veroordeelde zich niet aan de opgelegde voorwaarden had gehouden. Tijdens de openbare terechtzitting op 4 oktober 2024 is de vordering besproken. De officier van justitie heeft de vordering mondeling gewijzigd naar een verzoek om herroeping voor 120 dagen, terwijl de veroordeelde en zijn raadsman pleitten voor een beperking tot 30 dagen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de voorwaarden verwijtbaar niet heeft nageleefd. Er waren problemen met de meldplicht en de reclassering had geen inzage in zijn financiën. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moest worden toegewezen, maar beperkte de herroeping tot 30 dagen. De rechtbank benadrukte het belang van de medewerking van de veroordeelde aan het toezicht en begeleiding door de reclassering.