ECLI:NL:RBROT:2024:1021

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
10-994626-16 en 10-994624-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in milieuzaken met betrekking tot afvaloverbrenging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2024, zijn twee parketnummers aan de orde: 10-994626-16 en 10-994624-16. De verdachte, vertegenwoordiger van een rechtspersoon, werd vrijgesproken van het overbrengen van huishoudelijk afval (code Y46) en een mengsel van afvalstoffen zonder vereiste kennisgeving en toestemming van de autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de samenstelling van de balen oud papier niet voldoende nauwkeurig kon worden vastgesteld, waardoor de vrijspraak volgde.

In het tweede parketnummer werd de verdachte wel schuldig bevonden aan feitelijk leidinggeven aan de overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Dit betrof het overbrengen van kraftzakken (code BEU 04) zonder de vereiste kennisgeving en toestemming. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelingen had verricht die in strijd waren met de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA).

De rechtbank besloot echter geen straf of maatregel op te leggen, gezien de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat de verdachte niet meer werkzaam was in de oud papierbranche. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede procesorde en de rol van de officier van justitie in milieuzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummers: 10-994626-16 en 10-994624-16 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. R. Hörchner, advocaat te Breda.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.W. Boogert heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair onder parketnummer 10-994626-16 en het onder parketnummer 10-994624-16 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 150 uren.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens een forse schending van de beginselen van een goede procesorde. Immers, zo de tenlastegelegde gedragingen al zouden hebben plaatsgevonden, had de officier van justitie niet tot vervolging mogen overgaan, omdat de Landelijke Handhavingsstrategie (hierna: LHS) bepaalt dat dient te worden volstaan met een bestuurlijke reactie en de officier van justitie niet heeft gemotiveerd waarom hij van de LHS is afgeweken.
Bovendien heeft de officier van justitie niet gemotiveerd waarom naast [medeverdachte rechtspersoon01] (hierna: [medeverdachte rechtspersoon01] ) ook de verdachte als feitelijk leidinggevende vervolgd zou moeten worden en is de officier van justitie overgegaan tot vervolging zonder de verdachte zelf te horen als verdachte.
Voor de zaak met parketnummer 10-994626-16 geldt verder dat er sprake is van een zekere mate van willekeur bij de vervolging. Tal van andere bedrijven zijn namelijk niet vervolgd voor vergelijkbare of zwaardere zaken.
Tot slot dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens de combinatie van de ernstige schending van de redelijke termijn en een onvoldoende gebleken zwaarwegend belang van schade of risico’s voor mens en milieu.
4.2.
Beoordeling
Voorop gesteld wordt dat op grond van het opportuniteitsbeginsel het openbaar ministerie bepaalt in welke zaak zij tot vervolging overgaat en in welke zaak niet. Die beslissing dient de rechtbank met terughoudendheid te toetsen.
De LHS leent zich er naar zijn inhoud en strekking niet toe om jegens de verdachte als rechtsregels te worden toegepast en wordt niet als recht in de zin van artikel 79 Wet RO aangemerkt. Dit brengt mee dat mogelijk afwijken van de LHS niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ook bij de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat in de zaak met parketnummer 10-994626-16 is gedaan, staat het opportuniteitsbeginsel voorop. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Op grond van de beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld dat er in dit geval sprake is van zodanig gelijke gevallen dat het tot een geslaagd beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen leiden en dat de beslissing tot vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Dit onderdeel van het verweer tot niet-ontvankelijkheid wordt ook verworpen.
Datzelfde lot treft het standpunt van de verdediging dat de officier van justitie niet heeft gemotiveerd waarom hij naast de rechtspersoon ook de verdachte als feitelijk leidinggever heeft vervolgd. In het licht van het opportuniteitsbeginsel leidt ook dit niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het feit dat de verdachte tot aan de strafzitting niet op de verdenking tegen hem is gehoord, terwijl dit wel mogelijk en zelfs door de verdachte gewenst was, merkt de rechtbank aan als een vormverzuim in de zin van artikel 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Anders dan de verdediging bepleit, verbindt de rechtbank daaraan in de gegeven omstandigheden niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De verdachte is namelijk wel als vertegenwoordiger van de rechtspersoon al vanaf de aanvang van het onderzoek - ook inhoudelijk - op de hoogte gesteld van de materiële verdenking ten aanzien van het handelen van de rechtspersoon, waarvan hij nu als feitelijk leidinggever wordt vervolgd. Omdat hij uiteindelijk op de zitting volledig de gelegenheid heeft gekregen zijn visie op de verdenking naar voren te brengen, volstaat de rechtbank thans met het constateren van dit verzuim.
Tot slot overweegt de rechtbank over de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als volgt. Uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Een overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. in dit verband onder andere het arrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.21).
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank de verweren van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging en is de officier van justitie ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Vrijspraak ten aanzien van het ten laste gelegde onder parketnummer 10-994626-16
5.1.1.
Feiten en omstandigheden
[medeverdachte rechtspersoon01] handelde onder andere - kort gezegd - in oud papier. Partijen oud papier van bedrijven uit onder meer Ierland werden ingekocht en weer doorverkocht aan bedrijven uit onder meer India.
In deze zaak heeft [medeverdachte rechtspersoon01] (al dan niet vervuild) oud papier ingekocht bij een Iers bedrijf. De balen papier moesten in dertig zeecontainers worden vervoerd naar India om daar door de afnemer van die partij verder te worden verwerkt. Op 10 maart 2015 heeft een verbalisant de douanedocumenten en een van de containers van dit transport gecontroleerd. De verbalisant constateerde daarbij een vieze geur vanuit de container en hij zag in de eerste bundel niet alleen papierafval maar ook veel andere materialen. Daarna constateerde hij dat in meer balen vervuiling aanwezig was. Daarop heeft de verbalisant besloten om de zesentwintig andere containers ook te laten controleren. In deze containers is volgens de verbalisant sprake geweest van dezelfde soort vervuiling.
5.1.2.
Standpunt officier van justitie
De afvalstoffen zijn na de inzameling bij huishoudens onvoldoende gesorteerd en het afval is daarom aan te merken als huishoudelijk afval. Dit huishoudelijke afval moet daarom worden gekwalificeerd als de code ‘huishoudelijk afval’ (Y46) in de zin van bijlage V, deel drie van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (hierna: EVOA).
5.1.3.
Beoordeling
De containers bevatten afval dat was ingezameld bij huishoudens in Ierland. Huishoudelijk afval valt onder de oranje lijst in de zin van de EVOA. Op grond van het Beside arrest (C-192/96) verliest huishoudelijk afval zijn karakter van “oranje afval" niet en kan het slechts onder de groene lijst vallen indien het gescheiden is ingezameld of behoorlijk is gesorteerd. Uit het dossier en hetgeen ter zitting hierover naar voren is gebracht blijkt niet dat oud papier als zodanig gescheiden wordt ingezameld, en dus dient te worden beoordeeld of het afval nadien behoorlijk is gesorteerd.
Uit productie 5 van de pre-pleitnota van de verdediging, genaamd procedure SOP-05 “Specified Output Material Quality Assessment, Sampling and Analysis’, en het verhoor van de getuige [getuige01] blijkt dat het huishoudelijke afval door [bedrijf01] in Ierland is gesorteerd op papier, karton, plastic en metaal. De getuige heeft in zijn verhoor uitgebreid verklaard hoe het afval in verschillende fasen wordt gesorteerd. De rechtbank oordeelt dat hiermee in beginsel sprake is van een behoorlijke sortering zoals bedoeld in het Beside arrest. Hierdoor is het afval niet zonder aanvullend bewijs, dat ontbreekt, te kwalificeren als huishoudelijk afval onder code Y46.
Aangezien het primair ten laste gelegde ten aanzien van [medeverdachte rechtspersoon01] niet kan worden bewezen, wordt ook de verdachte hiervan vrijgesproken.
Het afval is in Ierland gesorteerd op “papier”. De code B3020 in de zin van de EVOA is de code voor papier en karton. Deze code kent vier hoofdcategorieën, namelijk:
  • ongebleekt papier en karton of gegolfd papier en golfkarton;
  • overig papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt chemisch pulp, dat niet in bulk is gekleurd;
  • papier en karton, hoofdzakelijk gemaakt van gebleekt mechanisch pulp (bv. kranten, tijdschriften en soortgelijk drukwerk);
  • overige, met inbegrip van:
gelamineerd karton;
ongesorteerd afval.
Op grond van bijlage III A, punt 3, onder g van de EVOA vallen mengsels van de eerste drie streepjes van de code B3020 onder bijlage III A van de EVO. Uit het Interseroh arrest (C654/18) blijkt dat een mengsel van de vier hoofdcategorieën van de code B3020 niet onder de code B3020 en ook niet onder bijlage III A van de EVOA kan vallen. Vaststaat dat de sortering door KWD-recycling weliswaar gericht was op vervoer in overeenstemming met de regelgeving volgend uit de EVOA, maar niet dat het papier op één specifieke hoofdcategorie van papier en karton was gesorteerd. Er is dus in ieder geval sprake van een mengsel van papier. De vraag die in deze zaak dan ook centraal staat, is of het mengsel ook afval van het vierde streepje van de code B3020 bevatte.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad van State kan afval met 10% stoorstoffen in bepaalde gevallen nog steeds worden gekwalificeerd als groene lijst afval. Uit het proces-verbaal en de foto’s in het dossier is weliswaar op te maken dat er andere afvalstoffen dan vervat onder de eerste drie aandachtsstreepjes in het afval aanwezig waren, maar voor het vaststellen van de omvang van de vervuiling ontbreekt voldoende informatie. Immers, de inhoud van de betreffende containers is niet zodanig bemonsterd en onderzocht dat daaruit de feitelijke samenstelling van de daarin vervoerde afvalstoffen noch het percentage stoorstoffen of “overig papier” vastgesteld kan worden. Zo’n onderzoek is op dit moment ook niet meer mogelijk.
Derhalve kan niet buiten redelijke twijfel worden uitgesloten dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een mengsel van afvalstoffen als bedoeld in bijlage IIIA.
In de gegeven omstandigheden kan dan ook niet bewezen worden dat voor het overbrengen van deze partij papier een voorafgaande kennisgeving en/of schriftelijke toestemming van de autoriteiten overeenkomstig de EVOA noodzakelijk is geweest en volgt vrijspraak. Aangezien hiermee ook het subsidiair ten laste gelegde ten aanzien van [medeverdachte rechtspersoon01] niet kan worden bewezen, wordt de verdachte ook daarvan vrijgesproken.
5.1.4.
Conclusie
Het primair en subsidiair onder parketnummer 10-994626-16 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
5.2.
Bewijswaardering ten aanzien van parketnummer 10-994624-16
5.2.1.
Feiten en omstandigheden
[medeverdachte rechtspersoon01] heeft ook gehandeld in kraftzakken. Op 18 april 2016 is een zending van zes containers met kraftzakken, die vanuit Nederland naar India zou worden verscheept, geselecteerd voor controle. De verbalisant heeft een container gecontroleerd en heeft geconstateerd dat deze was beladen met kraftzakken, bestaande uit een papieren buitenzak met een losse kunststof binnenzak. Daarna zijn de andere op de tenlastelegging vernoemde containers ook gecontroleerd en ook deze containers waren beladen met dergelijke kraftzakken.
5.2.2.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij onvoldoende eigen belang bij de zaken of een zodanige positie binnen het bedrijf had en/of zodanig bewustzijn of opzet had dat hij als feitelijk leidinggever kan worden gekwalificeerd. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de verdachte vrij te spreken vanwege het ontbreken van alle schuld bij de verdachte (AVAS) en kan de opzet niet bewezen worden, omdat kleurloos opzet niet geldt voor natuurlijke personen die in de gewone uitoefening als medewerker hun werkzaamheden hebben uitgevoerd.
5.2.3.
Beoordeling
De vraag die voorligt is of [medeverdachte rechtspersoon01] verplicht was de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming te volgen, als bedoeld in de EVOA en, zo ja, of de gedraging(en) van de verdachte kunnen worden gekwalificeerd als feitelijk leidinggevende.
In deze zaak staat vast dat de kraftzakken zijn aan te merken als afvalstoffen die bestemd waren voor een nuttige toepassing. De kraftzakken vallen niet onder code B3020 van Bijlage IX van het Verdrag van Bazel, waarnaar wordt verwezen in Bijlage III van de EVOA. Deze code ziet op papier, karton en papierproducten, mits deze niet vermengd zijn met gevaarlijke afvalstoffen. Voor afvalstoffen onder deze code geldt de verplichting tot kennisgeving en toestemming niet. Omdat deze kraftzakken bestaan uit een papieren buitenzak met een losse kunststof binnenzak zijn zij niet te kwalificeren als gelamineerd karton, zoals genoemd onder het vierde streepje van code B3020. De kraftzakken dienen gelet op hun samenstelling te worden gebracht onder code BEU04 van Bijlage III B van de EVOA, die ziet op “geen residuen bevattende en niet onder Bazel-code B3020 vallende composietverpakkingen bestaande voornamelijk uit papier en enige kunststof”.
Ingevolge artikel 37, vijfde lid van de EVOA geldt dat in geval van overbrenging van niet in bijlage III onder één code ingedeelde afvalstoffen, van niet in bijlage III of IIIA onder één code ingedeelde mengsels van afvalstoffen, of in bijlage III B ingedeelde afvalstoffen, vanuit de EG naar een niet-OESO land (India) met als doel nuttige toepassing (recycling) voorafgaand aan de overbrenging kennisgeving dient te zijn gedaan en toestemming dient te zijn verkregen van de betrokken autoriteiten van het land van verzending en bestemming. Het staat vast dat door [medeverdachte rechtspersoon01] een dergelijke kennisgeving niet is gedaan en de betreffende toestemming dientengevolge niet is verkregen.
Het handelen van de rechtspersoon is te kwalificeren als opzettelijk. In het economisch strafrecht geldt dat het opzet kleurloos is. Dit betekent dat het opzet slechts behoeft te zijn gericht op het overbrengen van de onderhavige kraftzakken (de gedraging) en dat het opzet niet mede op het overtreden van het verbod behoeft te zijn gericht. Dit opzet is in deze zaak bewezen.
In een overzichtsarrest heeft de Hoge Raad een verduidelijking gegeven omtrent het beslissingskader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor feitelijk leidinggeven (ECLI:NL:HR:2016:733). Zo overweegt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat verdachte bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijk leidinggever aan een door die rechtspersoon toerekenbaar begaan strafbaar feit, maar dat ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijk leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte degene was die bij uitstek is belast en verantwoordelijk is geweest voor het overbrengen van afvalstoffen binnen [medeverdachte rechtspersoon01] . Hij is namelijk verantwoordelijk geweest voor de inkoopcontracten en verkoopcontracten van de afvalstoffen. Daarnaast heeft de verdachte de Bijlage VII-documenten van de in de tenlastelegging genoemde containers ondertekend. Gelet op het voorgaande zijn gedragingen van [medeverdachte rechtspersoon01] het gevolg geweest van door de verdachte opzettelijk gepleegde handelingen. De verdachte kan daarmee worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. De verweren van de verdediging worden verworpen en het feit kan worden bewezen.
5.2.4.
Conclusie
Het onder parketnummer 10-994624-16 ten laste gelegde is bewezen.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder parketnummer 10-994624-16 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
[medeverdachte rechtspersoon01] in van 18 april 2016 tot en met 22
april 2016 te Rotterdam, althans in Nederland,
opzettelijk,
handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en b van de EG‐verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers was [medeverdachte rechtspersoon01] doende zes containers ( [containernummer01] en [containernummer02]
en [containernummer03] en [containernummer04] en [containernummer05] en
[containernummer06] ) waarvan de inhoud onder andere bestond uit bundels van papieren
zakken met een losse kunststof binnenzak (BEU 04) als bedoeld in Bijlage III B
van deze verordening,
over te brengen van Nederland naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en toestemming van allebetrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening,
zulks terwijl hij, verdachte aan deze verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Toepassing artikel 9a Wetboek van Strafrecht

[medeverdachte rechtspersoon01] heeft zich bezig gehouden met een illegale overbrenging van zes containers met kraftzakken vanuit Nederland naar India. [medeverdachte rechtspersoon01] was bezig deze kraftzakken zonder voorafgaande kennisgeving aan en toestemming van de bevoegde autoriteiten over te brengen, terwijl dit wel verplicht was. Deze (voorgenomen) overbrengingen zijn in strijd met de bepalingen uit de verordening van de EVOA, die internationale transporten van dergelijke afvalstoffen beoogt te reguleren, teneinde ongewenste gevolgen en risico’s voor de mens en het milieu te vermijden. [medeverdachte rechtspersoon01] heeft met de overbrenging van dit transport van afvalstoffen het internationale en nationale milieubeleid doorkruist.
[medeverdachte rechtspersoon01] moet als professionele internationale groothandel in (oud) papier de regelgeving betreffende internationale overbrenging van afvalstoffen uit de EVOA kennen en had zich in de toepasselijke kennisgevingsprocedure moeten volgen. De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan deze gedragingen en dit wordt hem aangerekend.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 november 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 1 december 2017. De redelijke termijn is op het laatst aangevangen op het moment dat de verdachte kennisgeving kreeg van de zitting. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim zes jaren verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank concludeert dat op dit moment in het licht van deze aanzienlijke overschrijding geen redelijk doel van strafoplegging meer is gediend bij het opleggen van een straf temeer omdat zowel [medeverdachte rechtspersoon01] als de verdachte niet meer werkzaam zijn in de oud papierbranche.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het passend en geboden, dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, artikelen 2 en 37 van de EVOA en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder parketnummer 10-994626-16 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 10-994624-16 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter,
en mrs. C.G. van de Grampel en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Fliert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
T.a.v. parketnummer 10-994626-16
[medeverdachte rechtspersoon01] in of omstreeks de periode van 3 maart 2015 tot en met 30 maart 2015 te
Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub f van
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers was [medeverdachte rechtspersoon01] doende één of meer containers waarvan de inhoud onder andere bestond uit huishoudelijk afval (Y46) als bedoeld in Bijlage V, deel 3 van deze verordening,
over te brengen van Ier1and naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde in strijd met artikel 36 lid 1 onder b van
die verordening,
zulks terwijl hij, verdachte aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
[medeverdachte rechtspersoon01] in of omstreeks de periode van 3 maart 2015 tot en met 30 maart 2015 te
Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub f van
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers was [medeverdachte rechtspersoon01] doende één of meer containers waarvan de inhoud onder andere bestond uit niet in bijlage III onder één code ingedeelde afvalstoffen en/of
niet in bijlage III of IIIA onder één code ingedeelde mengsels van
afvalstoffen en/of van in bijlage III B ingedeelde afvalstoffen, te weten
(onder andere) papier en/of karton en/of blisterverpakkingen en/of hout en/of
kunststof en/of piepschuim en/of plastic zakken en/of watten staafjes en/of
negatieven en/of latex handschoen en/of kunststoffolie en/of vaatdoeken en/of
blikjes en/of babydoekjesverpakking en/of plastic verpakkingen en/of
kledinghangers en/of kunststofstrip en/of cd’s
in elk geval een mengsel van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen
dat niet in een van de Bijlagen van deze verordening is/zijn opgenomen,
over te brengen van Ier1and naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle/betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
zulks terwijl hij, verdachte aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven;
T.a.v. parketnummer 10-994624-16
[medeverdachte rechtspersoon01] in of omstreeks de periode van 18 april 2016 tot en met 22
april 2016 te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub a en/of b van de EG‐verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers was [medeverdachte rechtspersoon01] doende zes containers ( [containernummer01] en/of [containernummer02]
en/of [containernummer03] en/of [containernummer04] en/of [containernummer05] en/of
[containernummer06] ) waarvan de inhoud onder andere bestond uit bundels van papieren
zakken met een losse kunststof binnenzak (BEU 04) als bedoeld in Bijlage III B
van deze verordening,
over te brengen van Nederland naar India,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle/ betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening,
zulks terwijl hij, verdachte aan deze verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven en/of daartoe opdracht heeft gegeven.