ECLI:NL:RBROT:2024:10021

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
C/10/678960 / FT RK 24/576 – C/10/678961 FT RK 24/577
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een moratorium op verzoek van een huurder in een schuldsaneringsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat door de verzoeker, wonende te Rotterdam, was ingediend op 14 mei 2024. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw), waarbij de verzoeker vroeg om een moratorium van zes maanden. De verzoeker had te maken met betalingsproblemen en een dreigende ontruiming van zijn huurwoning, die was uitgesproken in een eerder vonnis van 2 april 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aannemelijk is dat de verzoeker in staat zal zijn om de lopende huurtermijnen te voldoen, ondanks een achterstand in betalingen. De verzoeker ontvangt een WW-uitkering en heeft een beschermingsbewindvoerder aangesteld om zijn financiën te beheren. De rechtbank heeft de belangen van de verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de verweerster, Stichting Hef Wonen, die had aangegeven dat de verzoeker sinds november 2023 de huur niet had betaald. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis opgeschort voor de duur van zes maanden, mits de verzoeker de huurbetalingen tijdig blijft voldoen. Tevens is de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: C/10/678960 / FT RK 24/576 – C/10/678961 FT RK 24/577
uitspraakdatum: 15 juli 2024
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
Rotterdam,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 14 mei 2024, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 16 mei 2024 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 24 juni 2024.
[naam], werkzaam bij GGN Mastering Credit B.V. heeft namens verweerster, Stichting Hef Wonen, voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden. Verweerster heeft aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.
Ter zitting van 24 juni 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • [naam], werkzaam bij JM Bewind B.V. (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • mr. B. el Ouath, werkzaam bij ILM Advocaten (hierna: advocaat);
  • [naam], werkzaam bij Stichting Mozaïk (hierna: maatschappelijk begeleider).
Op 5 juli 2024 en 10 juli 2024 heeft de beschermingsbewindvoerder aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 2 april 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker sinds april 2020 begeleiding ontvangt vanuit een WMO-arrangement bij Stichting Mozaïk. Verzoeker heeft een licht verstandelijke beperking en wordt ondersteund door een maatschappelijk begeleider bij het beheren van zijn financiën. Hoewel in het verzoekschrift is opgenomen dat verzoeker van Syrische afkomst is, heeft de advocaat per e-mail toegelicht dat dit een misverstand betreft. In april 2023 heeft verzoeker via een urgentieverklaring een woning verkregen op basis van een
woonzorg-overeenkomst. Sindsdien heeft verzoeker een turbulente periode doorgemaakt, waarin hij zijn baan verloor. Daardoor was hij niet in staat om de lopende huurtermijnen te voldoen. Verzoeker ontvangt inmiddels een WW-uitkering, huurtoeslag en zorgtoeslag. Op 21 mei 2024 heeft er een evaluatiegesprek plaatsgevonden met verweerster over de woonzorg-overeenkomst, waarbij is besloten om deze met één jaar te verlengen. Verzoeker staat voorts sinds 22 mei 2024 onder beschermingsbewind. De beschermingsbewindvoerder heeft aangegeven dat het tot op heden niet is gelukt om het inkomen van verzoeker te beheren. Door het ontbreken van een geldig identiteitsbewijs heeft de bank de identiteit van verzoeker niet kunnen verifiëren. De maatschappelijk begeleider is verzocht om tezamen met verzoeker een spoedaanvraag voor een identiteitsbewijs in te dienen. De maatschappelijk werker heeft ter zitting verklaard dat verzoeker welwillend is om mee te werken en voldoende inkomen heeft om de lopende huurtermijnen te kunnen voldoen.

3.Het verweer

Verweerster heeft schriftelijk verweer gevoerd en aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Verweerster stelt dat verzoeker sinds november 2023 de huur volledig onbetaald heeft gelaten, waardoor een achterstand van € 5.509,92 is ontstaan. Ondanks herhaaldelijke pogingen van verweerster om tot een regeling te komen, is verzoeker hier niet op ingegaan. Daarnaast vermeldt het verzoekschrift dat verzoeker vanuit Syrië naar Nederland is gevlucht en een turbulent leven heeft geleid. Verweerster betwist dit en stelt dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit en in Nederland is geboren. Dit roept gerechtvaardigde twijfels op over de motivering van het verzoek. Verweerster is van mening dat het vermelden van onjuiste gronden tot afwijzing moet leiden. Ten slotte stelt verweerster dat er onvoldoende waarborgen zijn voor de betaling van de huurtermijnen en overige vaste lasten, waardoor zij geen vertrouwen meer heeft in de tijdige en volledige betaling van de lopende huurtermijnen.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 2 april 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 19 april 2024 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 21 mei 2024 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoeker enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoeker bestaat erin dat hij in de huurwoning kan blijven wonen (als onderdeel van een woon-zorgtraject) en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoeker kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 2 april 2024 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen de komende maanden kunnen en zullen worden voldaan. Weliswaar zijn de huurbetalingen de afgelopen maanden niet of niet tijdig voldaan; ter zitting is daar een verklaring voor gegeven. Op dit moment wordt alles in het werk gesteld om te zorgen dat de inkomsten door de beschermingsbewindvoerder beheerd kunnen gaan worden. De maatschappelijk begeleider is verzocht om met spoed een identiteitsbewijs voor verzoeker aan te vragen, zodat de beschermingsbewindvoerder op korte termijn een beheerrekening kan openen en het inkomen van verzoeker kan gaan beheren. Op deze manier is voldoende gewaarborgd dat de lopende huurtermijnen zullen worden voldaan. Op 4 juli 2024 heeft verzoeker bovendien een bedrag ter hoogte van € 730,04 overgemaakt aan verweerster. Deze betaling ziet op de huur van de maand juli 2024. Verzoeker ontvangt maandelijks (rond de 10e van de maand) voldoende inkomsten uit een WW-uitkering. De beschermingsbewindvoerder heeft voorts ter zitting aangegeven dat hij het schuldhulpverleningstraject zal gaan opstarten. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoeker zwaarder te wegen dan het belang van verweerster.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen. Daarbij zal worden bepaald dat de huurbetalingen uiterlijk de tiende van de maand moeten geschieden, gelet op het tijdstip van ontvangst van de WW-inkomsten.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoeker gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 2 april 2024 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van de rechtbank Rotterdam tot ontruiming van de huurwoning van verzoeker gelegen aan [woonplaats] te Rotterdam, voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van zes maanden vanaf 16 mei 2024;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode uiterlijk de tiende van de maand, worden voldaan;
- bepaalt dat schuldhulpverlening die namens verzoeker de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. J.A. Kuijvenhoven, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2024.