ECLI:NL:RBROT:2023:9830

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
C/10/661776 / HA RK 23-689
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingsverzoek motorschip en bevoegdheid Nederlandse rechter onder CLNI 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verschillende verzoeksters, waaronder [verzoeker 1] en [verzoeker 4], met betrekking tot de beperking van aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door het motorschip [naam schip]. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van een voorval op 29 juni 2023 waarbij het schip in aanraking kwam met de brug van Humbeek-Sas in België. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek, ondanks het feit dat er eerder bestuurlijk beslag op het schip was gelegd door De Vlaamse Waterweg N.V. (DVW) in België. DVW betoogde dat de rechtbank niet bevoegd was omdat het beslag eerder was gelegd dan het indienen van het verzoek in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 12 lid 1 van het CLNI 2012 geen bevoegdheidscheppende bepaling is en dat verzoeksters de keuze hebben om in Nederland of België een fonds te vormen voor de beperking van aansprakelijkheid. De rechtbank heeft het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van verzoeksters voorshands is beperkt vastgesteld op SDR 1.521.873,60, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is bepaald dat verzoeksters uiterlijk op 17 november 2023 een garantie moeten deponeren ter hoogte van dit bedrag, en zijn er een rechter-commissaris en een vereffenaar benoemd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
motorschip [naam schip] (zakenfonds)
zaaknummer / rekestnummer: C/10/661776 / HA RK 23-689
Beschikking van 20 oktober 2023
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[verzoeker 1],
gevestigd te Werkendam,
2.
[verzoeker 2] ,
wonende te Werkendam,
3.
[verzoeker 3],
wonende te Werkendam,
4. de onderlinge waarborgmaatschappij
[verzoeker 4],
gevestigd te Meppel;
verzoekers,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel.
Verzoeksters 1 tot en met 3 worden hierna in enkelvoud aangeduid als [verzoeker 1] , verzoekster 4 wordt hierna in enkelvoud aangeduid als [verzoeker 4] .

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van het op 6 juli 2023 bij de rechtbank ontvangen verzoekschrift met twaalf bijlagen, alsmede van de e-mails van 7 en 8 september 2023 van verzoeksters met het Certificaat van Onderzoek en met een aan [verzoeker 1] betekende dagvaarding van Sablo Scheepvaart B.V. (hierna: Sablo).
1.2.
De rechtbank heeft een datum voor de mondelinge behandeling bepaald. De griffier heeft verzoeksters en de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden voor die mondelinge behandeling opgeroepen. Verzoeksters hebben na indiening van het verzoekschrift meerdere aansprakelijkstellingen van nieuwe belanghebbenden ontvangen. Verzoeksters hebben de rechtbank hiervan in kennis gesteld. De griffier heeft ook die nagekomen belanghebbenden voor de mondelinge behandeling opgeroepen.
1.3.
De rechtbank heeft voor de mondelinge behandeling ook kennis genomen van de e-mail van mr. D.J.C. van Bemmel met drie bijlagen en de aankondiging dat hij ter zitting namens De Vlaamse Waterweg N.V. (hierna: DVW) verweer zal voeren.
1.4.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 september 2023. Op de mondelinge behandeling zijn als belanghebbenden verschenen: mrs. D.J.C. van Bemmel en mr. T. van Achter namens DVW, mr. B.G.F. Simons namens SARPI Remediation N.V. en mr. S. Metzelaar namens [naam bedrijf] , Brussels Overslagbedrijf B.V. en Linquenda B.V. De andere bij de rechtbank bekende belanghebbenden zijn, ondanks een correcte oproeping, niet verschenen.
1.5.
Op de mondelinge behandeling is als datum voor de beschikking bepaald 20 oktober 2023.
1.6.
Van het verhandelde op de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Mr. Van Bemmel heeft op 22 september 2023 een mail naar de rechtbank gestuurd naar aanleiding van het proces-verbaal, welke mail ook onderdeel uitmaakt van het dossier.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoek strekt tot het vaststellen van het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van verzoeksters op grond van artikel 1 e.v. van het Verdrag van Straatsburg van 2012 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI 2012), dan wel artikel 8:1060 e.v. BW ter zake van zaakschade voorshands is beperkt en tot het bevel dat tot een procedure ter verdeling van het te stellen fonds zal worden overgegaan, ter zake van het op 29 juni 2023 in aanraking komen van het motorschip [naam schip] met de brug van Humbeek-Sas, België (hierna: het voorval).
2.2.
DVW voert onder verwijzing naar artikel 12 lid 1 CLNI 2012 het verweer dat de rechtbank niet bevoegd is om te oordelen over het beperkingsverzoek. Daaraan legt zij (samengevat) het volgende ten grondslag. DVW beheert en exploiteert de waterwegen in Vlaanderen, waaronder de Humbeekbrug te Humbeek (Grimbergen). DVW heeft op grond van de haar toekomende bevoegdheden op 5 juli 2023 bestuurlijk beslag gelegd op de [naam schip] . Artikel 12 lid 1 CLNI 2012 is een getrapte bepaling: indien er een rechtsgeding in de zin van het artikel aanhangig is gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, dan beperkt dit rechtsgeding de bevoegdheid van rechters van andere verdragstaten om een verzoek tot fondsvorming op grond van het CLNI 2012 in te willigen. Het artikel kent volgens DVW een temporeel aspect, wat betekent dat in dit geval voor de bevoegdheid doorslaggevend is dat zij op 5 juli 2023 bestuurlijk beslag op de [naam schip] heeft gelegd vóórdat verzoeksters op 6 juli 2023 het beperkingsverzoek bij deze rechtbank hebben ingediend. Verzoeksters hadden het beperkingsverzoek om die reden bij de Belgische bevoegde rechter in moeten dienen, niet bij de rechtbank Rotterdam.
2.3.
Verzoeksters betwisten het standpunt van DVW. Zij betogen, onder verwijzing naar onder meer de ‘Stolt Commitment’ (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, S&S 2020/79) dat deze rechtbank bevoegd is om van het beperkingsverzoek kennis te nemen. Verder betogen zij (voor zover relevant) het volgende. Artikel 12 lid 1 CLNI 2012 is geen bevoegdheidscheppende bepaling en het door DVW genoemde temporele aspect is geen vereiste voor bevoegdheid. Op het moment dat er meerdere rechtsgedingen aanhangig zijn mogen verzoeksters kiezen bij welk gerecht zij fonds wensen te vormen. Het beoordelingsmoment daarvoor ligt bij de behandeling van het verzoekschrift, niet reeds bij de indiening ervan. In Nederland is ook een rechtsgeding aanhangig: [verzoeker 1] is al eerder dan 5 juli 2023 door diverse partijen aansprakelijk gesteld voor schade door het voorval en daarnaast is [verzoeker 1] intussen voor de rechtbank Rotterdam gedagvaard door Sablo. Verzoeksters hebben daarom het recht om in Nederland een fonds te mogen vormen.
2.4.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
2.5.
Artikel 12 lid 1 CLNI 2012 bepaalt:
“Iedere persoon die aansprakelijk gehouden wordt, kan een of meer fondsen vormen bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, of, indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering.”
2.6.
Het CLNI 2012 is geënt op het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen 1976 zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (hierna: LLMC). Over de totstandkomingsgeschiedenis van het CLNI 2012 is maar weinig informatie beschikbaar. Het ligt voor de hand om voor de uitleg van artikel 12 CLNI 2012 aansluiting te zoeken bij artikel 11 lid 1 LLMC. In het arrest inzake de ‘Stolt Commitment’ heeft de Hoge Raad (in r.o. 3.1.4 tot en met 3.1.6) overwogen dat artikel 11 LLMC geen bevoegdheidscheppende bepaling is omdat de tekst niet met zoveel woorden bepaalt op welke grondslag de rechter rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een beperkingsverzoek. Voor het LLMC wordt die conclusie ook bevestigd door de inhoud van de
travaux préparatoires. Wel is vereist dat in de verdragsstaat waar het beperkingsfonds kan worden gevormd, een rechtsgeding met betrekking tot voor beperking vatbare vorderingen aanhangig wordt gemaakt. In lijn met het ‘Stolt Commitment’ arrest beschouwt de rechtbank artikel 12 lid 1 CLNI 2012 (net als artikel 11 lid 1 LLMC) niet als een bevoegdheidscheppende bepaling, maar geldt wel de eis dat in de verdragsstaat waar het beperkingsfonds kan worden gevormd een ‘rechtsgeding’ met betrekking tot voor beperking vatbare vordering aanhangig zijn of kan worden gemaakt.
2.7.
Tussen partijen staat ter discussie of het bestuurlijk beslag op de [naam schip] in België kwalificeert als een ‘rechtsgeding’ en of verzoeksters hun beperkingsverzoek bij de Belgische bevoegde rechter in hadden moeten dienen omdat het bestuurlijk beslag in België op 5 juli 2023 is gelegd en verzoeksters later, op 6 juli 2023, hun beperkingsverzoek bij de rechtbank Rotterdam hebben ingediend.
2.8.
In het midden kan blijven of het bestuurlijk beslag van DVW al dan niet kwalificeert als een ‘rechtsgeding’ in de zin van artikel 12 lid 1 CLNI 2012. Zelfs indien dat namelijk het geval is, geldt dat een beperkingsgerechtigde bij meerdere ‘rechtsgedingen’ – in dit geval een bestuurlijk beslag in België en een door Sablo voor deze rechtbank aangespannen gerechtsprocedure tegen [verzoeker 1] – zelf mag kiezen in welke verdragsstaat wordt verzocht om een beperkingsfonds te vormen. Die keuzemogelijkheid blijkt uit de tekst van artikel 12 lid 1 CLNI zelf. Daarin staat immers dat fonds
kanworden gevormd bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die partij is waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt. Het gebruik van het woord ‘kan’ duidt op een keuzemogelijkheid, terwijl de tekst anderszins geen enkele aanwijzing geeft voor het standpunt van DVW dat een beperkingsgerechtigde verplicht fonds
moetvormen in de verdragsstaat waarin als eerste een ‘rechtsgeding’ aanhangig was. De tekst van artikel 12 lid 1 CLNI 2012 biedt geen aanwijzingen voor het door DVW gestelde temporele aspect. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van DVW dat verzoeksters alleen hun verzoek bij deze rechtbank in hadden mogen dienen als er geen bestuurlijk beslag in België was gelegd.
2.9.
De verwijzing van DVW naar een artikel uit de literatuur van [naam 1] (
Adoption of the CLNI 2012 – What has changed compared with CLNI 1988?) onderschrijft dit oordeel. In dat artikel staat, voor zover relevant: “
The CLNI provides that the fund may be constituted >> with the competent court (…) in any State Party in which legal proceedings are instituted in respect of a claim subject to limitation or, if no legal proceedings are instituted, (…) in any State Party in which legal proceedings may be instituted for a claim subject to limitation <<. The owner may therefore wait until proceedings are instigated against him before invoking the limitation of his liability. In this case, he must constitute the fund with the competent court of the State(s) in which proceedings have been instigated against him.” Uit met name de laatste zin van dit citaat volgt dat de beperkingsgerechtigde fonds mag vormen bij de bevoegde rechtbanken van de verdragsstaat of verdragsstaten (in het artikel wordt uitdrukkelijk ‘State(s)’ genoemd) waar ‘rechtsgedingen’ aanhangig zijn.
2.10.
Het voorgaande betekent ook, zoals verzoeksters hebben aangevoerd, dat de rechtbank bij beoordeling van het verzoekschrift toetst of er sprake is van een ‘rechtsgeding’ en of zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek. Een andere lezing strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met de tekst van artikel 12 lid 1 CLNI 2012 en 642a e.v. Rv. Het standpunt van DVW komt er immers op neer dat reeds bij het indienen van het verzoekschrift sprake zou moeten zijn van een ‘rechtsgeding’ en de aangezochte rechtbank anders niet bevoegd is, maar die eis vloeit niet voort uit de tekst van artikel 12 CLNI 2012 of artikel 642a e.v. Rv. In artikel 642a lid 2 sub a tot en met f is opgenomen aan welke minimale vereisten het verzoekschrift bij indiening moet voldoen. Daarbij is niet reeds vereist dat op dat moment vast staat dat de aangezochte rechtbank bevoegd is en dat er reeds dan een ‘rechtsgeding’ aanhangig is.
2.11.
Nu verzoeksters voor de mondelinge behandeling een dagvaarding van Sablo hebben overgelegd is de conclusie dat ook in Nederland sprake is van een ‘rechtsgeding’, en dat verzoeksters ervoor mogen kiezen om in Nederland of in België fonds te vormen. De rechtbank neemt het arrest van de Hoge Raad in de ‘Stolt Commitment’ als leidraad om vast te stellen of zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek. Daarbij komt dat DVW niet heeft bestreden dat in Nederland een rechtsgeding in de zin van artikel 12 lid 1 CLNI 2012 aanhangig is en verzoekster op zichzelf (volgens DVW, indien er geen bestuurlijk beslag in België was gelegd) fonds mag vormen in Nederland. Met het oordeel van de rechtbank dat het door DVW gestelde temporele aspect geen rol speelt bij artikel 12 lid 1 CLNI 2012, staat daarom vast dat verzoeksters op grond van artikel 12 lid 1 CLNI mogen verzoeken om fonds te vormen in Nederland.
2.12.
De rechtbank stelt vast dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek. Verzoeksters zijn in Nederland gevestigd. Zij worden door (onder meer) meerdere Nederlandse partijen aansprakelijk gehouden voor de geleden schade in verband met het voorval. Indien het verzoek als bedoeld in artikel 642a lid 1 Rv binnen de materiële reikwijdte van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I bis-Vo) valt en de artikelen 4 tot en met 8 Brussel I bis-Vo zich lenen voor toepassing op onderhavig verzoek, dan is deze rechtbank op grond van artikel 4 Brussel I bis-Vo jo. artikel 642a lid 1 Rv bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van verzoeksters voor zover dat is gericht tegen de Nederlandse belanghebbenden door wie verzoeksters aansprakelijk zijn gehouden. Voor zover het verzoek is gericht tegen de buitenlandse belanghebbenden neemt de rechtbank aan dat op grond van artikel 8 aanhef onder 1 Brussel I bis-Vo de vereiste ‘nauwe band’ bestaat. Indien het verzoek niet valt binnen de materiële werkingssfeer van Brussel I bis-Vo is deze rechtbank op grond van artikelen 3 aanhef onder a en c, 10 en 642a lid 1 Rv bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad in de zaak ‘Stolt Commitment’ (zie Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956, S&S 2020/79).
2.13.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek, zal zij verder beoordelen of het verzoek aan de wettelijke vereisten voldoet.
2.14.
[verzoeker 1] behoort als eigenaresse van het motortankschip [naam schip] tot de kring van tot beperking van aansprakelijkheid gerechtigde personen in de zin van artikel 1 lid 1 CLNI 2012 dan wel artikel 8:1060 lid 1 BW. Dat zij eigenaar is van het motortankschip [naam schip] blijkt uit het door haar overgelegde kadastrale uittreksel.
[verzoeker 4] behoort als de verzekeraar van de [naam schip] tot de kring van tot beperking van aansprakelijkheid gerechtigde personen in de zin van artikel 1 lid 5 CLNI 2012 dan wel artikel 8:1061 lid 2 BW.
2.15.
Verzoeksters worden door de bekende belanghebbenden aansprakelijk gehouden voor vorderingen als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a en b CLNI of artikel 8:1062 lid 1 sub a en b BW.
2.16.
Verzoeksters stellen dat het laadvermogen van het motortankschip [naam schip] 3.237.868 ton is en dat het voortstuwingsvermogen 1249 kW bedraagt. Deze gegevens worden bevestigd in de door verzoeksters overgelegde meetbrief van het motortankschip.
Verzoeksters stellen dat hun aansprakelijkheid voor vorderingen op grond van artikelen 6 lid 1 aanhef onder b CLNI jo. 8:1065 BW en artikel 1 lid 12 onder a sub 2 en onder c van het Koninklijk Besluit van 29 november 1996, Stb. 1996, 587, gewijzigd bij Besluit van 13 maart 2018 ter uitvoering van het CLNI 2012 (Trb. 2013, 72) (Stb. 2018, 128) (hierna: het Besluit), kan worden beperkt tot SDR 1.521.873,60.
2.17.
De verschenen belanghebbenden hebben geen verweer gevoerd tegen het verzoek van verzoeksters met betrekking tot de beperking van aansprakelijkheid voor het voorval. Evenmin is verweer gevoerd tegen de berekening van het te stellen zakenfonds zoals opgenomen in het verzoekschrift.
2.18.
Het bedrag waartoe de aansprakelijkheid voor vorderingen waarvoor beperking wordt verzocht op grond van de artikelen 6 lid 1 aanhef onder b CLNI jo. 8:1060 e.v. BW en 642a e.v. Rv juncto artikel 1 lid 1 sub a en sub c van het Besluit voorshands is beperkt, te weten het zakenfonds, beloopt derhalve SDR 1.521.873,60, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag volgende op de dag van het voorval, derhalve 30 juni 2023, tot en met de dag volgende op de dag waarop het fonds zal zijn gesteld. De genoemde rekeneenheid SDR is het bijzondere trekkingsrecht, zoals dat is omschreven door het Internationale Monetaire Fonds (IMF), naar de koers van de dag van het stellen van het fonds om te rekenen in euro’s volgens de waarderingsmethode die door het IMF op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties.
2.19.
Verzoeksters hebben ter zitting medegedeeld het zakenfonds te willen vormen door het stellen van een garantie door [verzoeker 4] overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier Limitatie 2020 (RGFL 2020). De verschenen belanghebbenden hebben ter zitting geen bezwaren geuit tegen deze wijze van fondsstelling.
2.20.
Tot zover voldoen de verzoeken aan de wettelijke vereisten. Daarom zal de rechtbank bepalen dat verzoeksters fonds dienen te stellen tot het in 2.18. bedoelde totaal beloop.
Voorts zal de rechtbank bepalen dat verzoeksters fonds dienen te stellen ter bestrijding van de kosten van de procedure zoals hierna te vermelden. Deze kosten zijn door de vereffenaar voorlopig begroot op € 20.000,00. Ter zitting hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen de hoogte van dit bedrag onder verwijzing naar de voorlopige kosten van € 15.000,00 die in de (vergelijkbare) beperkingszaak van de “Trivor” als uitgangspunt zijn genomen. De rechtbank heeft aangekondigd dat de verwachting is dat zij zal bepalen dat de vereffenaar op grond van artikel 642i Rv aankondiging van de (nog te wijzen) beschikking als genoemd in artikel 642g Rv zal doen in één of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen nieuwsbladen. Vooruitlopend hierop en gelet op het voornoemde bezwaar van verzoeksters zal de rechtbank bepalen dat de kosten van de procedure, vermeerderd met de kosten in verband met de voormelde aankondiging(en) worden vastgesteld op € 15.000,00.
Verder zal de rechtbank een rechter-commissaris aanwijzen en een vereffenaar benoemen.
2.21.
Ingevolge artikel 642c lid 5 Rv is deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beslissing

3.1.
bepaalt het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van verzoeksters ter zake van de zaakschade in verband met het in 2.1 bedoelde voorval voorshands is beperkt op SDR 1.521.873,60, om te rekenen in euro’s naar de koers van de dag van het stellen van het fonds volgens de waarderingsmethode die door het IMF op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover te berekenen vanaf de dag volgende op de dag van het voorval, derhalve 30 juni 2023, tot de dag volgende op de dag van het stellen van het fonds;
3.2.
bepaalt dat verzoeksters uiterlijk op 17 november 2023 fonds dient te stellen door ter griffie van deze rechtbank een garantie te deponeren, af te geven door [verzoeker 4] , overeenkomstig het Rotterdams Garantieformulier Limitatie 2020 (RGFL 2020) voor het beloop van het in 3.1 genoemde bedrag aan hoofdsom en rente, nog te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de aanvang van de dag volgende op de dag van deze zekerheidsstelling tot de datum van daadwerkelijke en volledige betaling onder die garantie, alsmede te vermeerderen met € 15.000,00 ter bestrijding van de kosten van de procedure;
3.3.
wijst aan als rechter-commissaris ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds mr. P.A.M. van Schouwenburg –Laan;
3.4.
benoemt tot vereffenaar van het fonds [naam 2], [postadres], [e-mailadres];
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2023.
3266/2054