ECLI:NL:RBROT:2023:9578

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
629491
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij turboliquidatie en onrechtmatige handelingen in vennootschapsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over bestuurdersaansprakelijkheid en de gevolgen van een turboliquidatie. Eiser, [eiser01], heeft vorderingen ingesteld tegen gedaagden, [gedaagde01] en [gedaagde02], die als indirect bestuurders van de vennootschappen TLH en TLH&B worden beschouwd. Eiser verwijt hen dat zij door hun handelen de investeringen van [bedrijf01] in TLH&B hebben benadeeld, wat heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld of dat zij aansprakelijk zijn voor de geleden schade. De rechtbank oordeelt dat de turboliquidatie van TLH&B niet onrechtmatig was, omdat er geen baten meer waren en de samenwerking tussen de partijen al eerder was mislukt. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. In reconventie hebben de gedaagden ook vorderingen ingesteld tegen eiser, maar deze zijn eveneens afgewezen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de gestelde schade en dat de samenwerking tussen de partijen niet succesvol was door diverse omstandigheden, waaronder de keuze voor een goedkopere leverancier.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/629491 / HA ZA 21-1019
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te Kaatsheuvel,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser01] ,
advocaat: mr. M.L.J.A. de Vocht te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde01] ,

2.
[gedaagde02],
beiden wonende te Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde01] en [gedaagde02] ,
advocaat: mr. A.C. Hansen te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 augustus 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties;
- de brief van 26 april 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte overlegging producties;
- de mondelinge behandeling van 22 november 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, en de daar overgelegde spreekaantekeningen van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] en [naam01] (hierna: [naam01] ) zijn aandeelhouder en bestuurder van het op 10 januari 2018 opgerichte [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ). Zij hadden de beschikking over een bedrijfslocatie in Sprang-Capelle.
2.2.
[bedrijf01] heeft op 11 januari 2018 met True Line Holding B.V. (hierna: TLH) de ‘Overeenkomst gezamenlijke oprichting True Line Hair & Beauty B.V.’ (hierna: de overeenkomst) gesloten.
2.3.
[gedaagde01] en [gedaagde02] waren bij het aangaan van de overeenkomst (deels indirect) bestuurder van TLH. Zij hielden ook de certificaten van de STAK van TLH. [gedaagde01] is sinds 19 mei 2020 geen bestuurder en certificaat/aandeelhouder meer van TLH.
2.4.
Op 12 januari 2018 is True Line Hair & Beauty B.V. (hierna: TLH&B) opgericht met als bestuurders [bedrijf01] en TLH en als aandeelhouders [bedrijf01] , voor 30%, en TLH, voor 70%.
2.5.
TLH hield tevens aandelen in True Line Investments B.V. (hierna: TLI) en True Line Webshop B.V. (hierna: TLW), die beide zijn opgericht op 29 april 2015. TLI en TLW dreven voorafgaand aan de oprichting van TLH&B al ondernemingen op het gebied van in- en verkoop van onder meer True Line haarextensies en daaraan gerelateerde producten en diensten.
2.6.
De overeenkomst bepaalt onder meer:
“2. TLH&B zal zich richten op de inkoop, opslag/distributie en verkoop van True Line producten.
a. (…)
b. De opslag vindt plaats in Rotterdam met als mogelijkheid een deel van de voorraad op te slaan in Sprang-Capelle bij [ [bedrijf01] ].
(…)
3. De gezamenlijke activiteiten richten zich op de verkoop van de boarding boxes, clip-ins, flip-ins, keratine extensions, microring extensions, weaves en haircare, zoals deze op de website van True Line Hairextensions worden aangeboden. Niet inbegrepen zijn andere activiteiten zoals de inkomsten uit de cursussen (waaronder de cursusinkomsten uit de boarding boxen), de exploitatie van de microringen, toebehoren etc. Ook niet inbegrepen zijn de producten en activiteiten die worden geëxploiteerd onder andere merknamen, de consumentenverkoop en de (franchise-)salonactiviteiten.
(…)
11. (….)
Inbreng True Line [TLH; toevoeging rechtbank]
De infrastructuur inzake de inkoop en productie van de True Line producten zoals deze in item 3 zijn beschreven.
De infrastructuur inzake de verkoop van de True Line producten zoals deze in item 3 zijn beschreven. Hieronder valt ook de inbreng van de (meer dan 100) salons in het klantenbestand van True Line, de onderwerpen van het promotiemateriaal en de verpakking.
De ervaring/expertise/arbeid van True Line op het gebied van hairextensions.
De aanwezige voorraad van de True Line producten zoals deze in item 3 zijn beschreven, gesteld op een inkoopwaarde van ongeveer € 40.000 (en een verkoopwaarde van ongeveer € 70.000).
De website van True Line (www.truelinehairextensons.com) inclusief de webshop.
Het recht op het gebruik van het merk True Line.
Inbreng Luxx
De expertise/arbeid inzake de verkoop van de hairextensions
Een bedrag van € 100.000.
(…)
13. Het geldbedrag van € 100.000 zal voor € 80.000 worden besteed aan voorraad (...) en voor € 20.000 als deelvergoeding voor de inbreng van [TLH]”
2.7.
Op 2 januari 2018 heeft het volgende Whatsapp-gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde02] en [naam01] .
“[02-01-18 12:51:12] [naam01] : ziet goed uit idd! Maar sus haar Peru collecteren, en deel van de fabriek China
[02-01-1812:51: 20] [naam01] : Begrip ik goed?
[02-01-1812:51: 21] [gedaagde02] : Ja combineren
[02-01-18 12:51:30] [gedaagde02] : Want Peruaans haar lijkt op chinees haar zelfde effect”
2.8.
Op 17 januari 2018 heeft [naam01] een e-mail gezonden aan [gedaagde02] met een Excel bestand van een telling van de voorraad.
2.9.
Op 6 februari 2018 hebben [gedaagde01] , [gedaagde02] , [eiser01] , [naam01] en [naam02] (de zakenpartner van [gedaagde02] ) een overeenkomst ‘geheimhouding/concurrentie-beding’ gesloten, op grond waarvan zij geheimhouding in acht moeten nemen ten aanzien van informatie van vertrouwelijke aard met betrekking tot TLH&B. Ook is in die overeenkomst geregeld dat zij zich zullen onthouden van concurrerende activiteiten, tijdens en gedurende vijf jaar na beëindiging van zijn/haar verbintenis met TLH&B.
2.10.
Op 20 en 21 februari 2018 heeft het volgende Whatsapp-gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde02] en [naam01] .
“[20-02-18 14:43:00] [gedaagde02] : Maar denk dat we bij de oude fabriek [‘ [naam03] ”; toevoeging rechtbank] moeten bestellen. Ook omdat we al jaren samenwerken en nooit slecht kwaliteit hebben gehad
[20-02-18 14:43:40] [gedaagde02] : Alleen straight bijv. In alle kleuren van de ring. Ze sturen ook eerst fotos en als t niet goed is moeten ze t altijd aanpassen van tevoren.
[20-02-18 14:44:36] [gedaagde02] : En dan de krul bij [naam04] .. maar eerst traject van samples. En nu dus n lading terugsturen. Foto maken van het defect en gelijk in de doos leggen. Al die fotos met bijlage packinglist mailen en opsturen
[21-02-18 19:42:23] [naam01] : Ik denk dat [naam04] dat we daar wel heel ver in kunnen komen en mischien is het handiger daar naar toe te gaan als eerste misschien komen we er goed uit en is het niet meer nodig om naar de rest te gaan... zou zonde zijn ook als we eerst de rest bezoeken te veel tijd daar aan kwaad zijn
[21-02-18 19:52:05] [gedaagde02] : Ik denk dat t beter is de inkoop te verdelen.
[21-02-18 19:53:14] [gedaagde02] : En juist wel alle 3 te bezoeken.. want zo snel heb ik er geen vertrouwen in hoor. Die werkers moeten helemaal op niveau gaan presteren. Kunnen we ondertussen via [naam05] wel topkwaliteit aanschaffen. Ja t is raden en koffiedik kijken nu.”
2.11.
Kort daarna hebben [gedaagde02] , [eiser01] en [naam01] leveranciers van haarextensies in China bezocht en een bestelling geplaatst bij een nieuwe (goedkopere) leverancier. Vervolgens hebben zich problemen voorgedaan met betrekking tot de tijdigheid van de leveringen en de kwaliteit van die haarextensies.
2.12.
Bij e-mail van 9 juni 2018 heeft [gedaagde02] aan [naam01] gemeld dat de verkoop van de voorraad voortvarend verliep en dat aanleiding bestond tot een aantal organisatorische wijzigingen, waaronder het niet langer bezoeken van kapsalons (“buitendienst") en het in plaats daarvan uitnodigen van kapsalons in de showrooms. [gedaagde02] verzocht in die e-mail ook overzichten van de inkomsten en uitgaven van de afgelopen zes maanden aan [gedaagde01] aan te leveren en stelde voor de cijfers op 29 juni 2018 te bespreken. Bij e-mail van 15 juni 2018 heeft [eiser01] aangedrongen op een bespreking op een eerder tijdstip. In juni heeft geen bespreking plaatsgevonden.
2.13.
Bij e-mail van 25 juli 2018 heeft [gedaagde01] aan [eiser01] en [naam01] voorgesteld een vergadering te beleggen in augustus 2018 onder meer over de vraag of partijen de samenwerking wilden voortzetten. Met betrekking tot de overeengekomen inbreng, hield de e-mail in dat [bedrijf01] de overeengekomen goodwill van € 20.000,00 had betaald maar dat niet duidelijk was of [bedrijf01] het resterende bedrag van € 80.000,00 had voldaan in de vorm van betalingen ten behoeve van TLH&B. [gedaagde01] stelde [bedrijf01] namens TLH in gebreke en verzocht de benodigde documentatie uiterlijk 31 juli 2018 aan te leveren. Ten slotte stelde [gedaagde01] voor een procedure af te spreken over het vaststellen van de voorraad in Sprang-Capelle en in Rotterdam.
2.14.
Bij brief van 4 augustus 2018 heeft TLH aan [bedrijf01] verzocht de overeenkomst uiterlijk op 10 augustus 2018 na te komen in het bijzonder met betrekking tot de inbreng en het verrichten van buitendienstwerkzaamheden, bij gebreke waarvan TLH de activiteiten van TLH&B zou opschorten en stappen zou ondernemen tot ontbinding van de overeenkomst.
2.15.
Bij e-mail van 6 augustus 2018 heeft [bedrijf01] zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar meegezonden grootboekkaarten, dat [bedrijf01] voor een bedrag van ruim € 55.000,00 voorraad had ingekocht die in Rotterdam was afgeleverd en verder voor een bedrag van ruim € 22.000,00 kosten had gemaakt ten behoeve van TLH&B en dus – tezamen met de btw over de kosten en de betaling van € 20.000,00 –had voldaan aan haar inbrengverplichting. [bedrijf01] heeft verder vragen gesteld over onder meer (a) de opbrengst van de verkoop van die voorraad, (b) de in de samenwerkingsovereenkomst overeengekomen inbreng door TLH van voorraad ter waarde van € 40.000,00 en (c) inkomsten en uitgaven van TLH voor rekening van TLH&B.
2.16.
Tussen 21 en 28 augustus 2018 hebben partijen nader gecorrespondeerd zonder dat dit tot overeenstemming heeft geleid. TLH heeft [bedrijf01] gevraagd om toezending van facturen en betalingsbewijzen van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van TLH&B en een specificatie van de in Sprang-Capelle aanwezige voorraad van TLH&B. [bedrijf01] heeft zich op het standpunt gesteld dat TLH eerst inzicht moest geven in de in Rotterdam aanwezige voorraad en in de opbrengsten uit de verkopen vanuit die voorraad. [bedrijf01] heeft vervolgens bij e-mail van 7 september 2018 voorgesteld een bespreking te beleggen op 17 september 2018. In reactie daarop heeft TLH bij e-mail van 10 september 2018 verzocht bewijsstukken toe te sturen met betrekking tot de door [bedrijf01] ten behoeve van TLH&B gemaakte kosten en verrichte verkopen.
2.17.
Daarna – [bedrijf01] in september en TLH in oktober 2018 – hebben partijen een voorstel tot beëindiging van de samenwerking gedaan dat niet is aanvaard.
2.18.
Bij verzoekschrift van 5 december 2018 heeft [bedrijf01] de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van TLH&B over de periode van 12 januari 2018 tot 5 december 2018. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 31 januari 2019 op verzoek van partijen bij wijze van onmiddellijke voorziening een tijdelijke bestuurder benoemd, mr. [naam06] (hierna: [naam06] ). Gedurende zijn aanstelling heeft hij overleg gevoerd met partijen en is geprobeerd inzicht te krijgen in de financiën van TLH&B, waarna een concept-jaarrekening 2018 is opgesteld. Ook is met tussenkomst van [naam06] afgesproken dat [bedrijf01] door TLH zou worden uitgekocht als TLH de daarvoor noodzakelijke financiering zou kunnen krijgen. TLH heeft de financiering niet verkregen.
2.19.
[naam06] heeft bij e-mail van 10 februari 2021 de Ondernemingskamer verzocht te worden ontheven uit zijn functie van bestuurder, omdat hij van mening was geen toegevoegde waarde meer te hebben en er geen financiële middelen aanwezig waren om zijn kosten te betalen of de jaarrekening 2019 op te maken. Partijen hebben aan de Ondernemingskamer laten weten met dit verzoek tot ontheffing van [naam06] in te stemmen en geen voortzetting van de procedure te wensen. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 19 februari 2021 de onmiddellijke voorziening beëindigd en [bedrijf01] niet-ontvankelijk verklaard in de verzoeken die zij aan de Ondernemingskamer had gericht.
2.20.
Op 9 april 2021 zijn TLH&B en TLH middels turboliquidatie ontbonden, op basis van een besluit daartoe van de meerderheidsaandeelhouder(s). [bedrijf01] heeft zich tegen de ontbinding verzet.
2.21.
[bedrijf01] heeft al haar vorderingen en eventueel daaraan verbonden nevenrechten op (onder meer) [gedaagde01] en [gedaagde02] uit welke hoofde dan ook middels een akte van cessie overgedragen aan [eiser01] . Van de cessie is aan [gedaagde01] en [gedaagde02] mededeling gedaan.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser01] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [gedaagde01] en [gedaagde02] als indirect bestuurders van TLH&B en TLH aansprakelijk zijn voor de door [bedrijf01] en [eiser01] geleden schade;
primair [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 110.369,03 aan [eiser01] , te vermeerderen met de wettelijke rente per 10 april 2021, althans de dag van dagvaarding en subsidiair [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door [bedrijf01] / [eiser01] geleden schade aan [eiser01] , nader op te maken bij staat;
[gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot voldoening van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.878,69 aan [eiser01] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis;
[gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten van [eiser01] , waaronder de beslagkosten, en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis.
3.2.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] met veroordeling van [eiser01] in de kosten van het geding, althans, voor zover een deel van de vorderingen van [eiser01] in conventie toewijsbaar is, tot verrekening daarvan met de toe te wijzen vordering in reconventie.
in reconventie
3.3.
[gedaagde01] en [gedaagde02] vorderen dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser01] jegens [gedaagde01] en [gedaagde02] onrechtmatig heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor alle door hen geleden schade, en hem veroordeelt deze nader bij staat op te maken schade te vergoeden met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten in reconventie.
3.4.
[eiser01] voert verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [gedaagde01] en [gedaagde02] in de proceskosten, vermeerderd met rente.

4.De beoordeling

in conventie
Inleiding
4.1.
[eiser01] verwijt [gedaagde01] en [gedaagde02] als (indirect) bestuurders van TLH en TLH&B dat door hun toedoen de door [bedrijf01] gedane investeringen niet ten goede zijn gekomen aan TLH&B, maar aan TLH en/of [gedaagde01] en [gedaagde02] . Ook heeft TLH de afgesproken inbreng aan haar zijde niet gedaan. TLH en TLH&B zijn daardoor hun verplichtingen jegens [bedrijf01] niet nagekomen. De investering in TLH&B is verloren gegaan doordat TLH&B door toedoen van TLH zeer kort na de investering haar activiteiten heeft gestaakt. Ook verwijt hij hen TLH en TLH&B geturboliquideerd te hebben. Dit alles is volgens hem onrechtmatig jegens [bedrijf01] , wiens vordering op [gedaagde01] en [gedaagde02] [eiser01] heeft overgenomen. Hij vordert vergoeding van de volgens hem door [bedrijf01] betaalde bedragen (€ 20.000,00 voor de goodwill, € 61.934,73 voor betaalde voorraden en € 28.461,30 voor betaalde andere kosten). [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten fouten gemaakt te hebben en stellen dat de mislukking van de samenwerking (met name) is te wijten aan het gedrag van [eiser01] en aan het feit dat ingekochte voorraden gebrekkig bleken te zijn. Ook betwisten zij de omvang van de investering van [bedrijf01] in TLH&B.
Juridische kader bestuurdersaansprakelijkheid (algemeen)
4.2.
Ten aanzien van de vraag of een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk kan zijn jegens benadeelde schuldeisers, is in de jurisprudentie – kort samengevat – bepaald dat de bestuurder alleen dan persoonlijk aansprakelijk kan zijn, wanneer hem ter zake van de benadeling persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of de bestuurder persoonlijk een dergelijk verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Van een persoonlijk ernstig verwijt is in beginsel, onder meer, sprake indien de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Meer specifiek geldt bij een turboliquidatie dat het onrechtmatig jegens een schuldeiser is om in het zicht van de ontbinding vermogensbestanddelen te ontnemen aan de vennootschap en/of om na de ontbinding na te laten baten van de vennootschap te gelde te maken indien de bestuurder weet of behoort te weten dat de vennootschap nog dergelijke baten heeft en hij rekening moet houden met de reëele mogelijkheid dat de schuldeiser door dit handelen schade zal lijden.
Algemene observatie over de samenwerking
4.3.
Zoals blijkt uit de weergave van de vaststaande feiten, is de samenwerking tussen [bedrijf01] en TLH heel snel spaak gelopen. Er was al snel wantrouwen. Eind juli 2018, dus een half jaar na aanvang, kwam de vraag naar boven of partijen wel verder moesten en in de maanden daarna werd al gesproken over een mogelijk uitkoop. Daarbij speelde er ook een verharding op het persoonlijke vlak. [gedaagde01] en [gedaagde02] stellen, onder het citeren van Whatsappberichten, dat [naam01] hen in maart 2018 heeft gezegd dat zij door [eiser01] werd tegengewerkt bij de uitvoering van de overeenkomst, onder meer doordat hij dreigde haar autobanden door te steken als zij naar TLH zou gaan. Ook heeft [naam01] [gedaagde01] en [gedaagde02] via de Whatsapp laten weten dat [eiser01] meubels van TLH&B in de regen had neergezet. [eiser01] betwist tegenwerking van zijn kant, maar heeft niet voldoende gemotiveerd betwist dat [naam01] – zijn medebestuurder in [bedrijf01] – dit tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] gezegd heeft. In de verhouding tussen [bedrijf01] en TLH/ [gedaagde01] en [gedaagde02] komen deze mededelingen voor rekening en risico van [bedrijf01] : onenigheid tussen [eiser01] en [naam01] , de bestuurders van [bedrijf01] , gaat [gedaagde01] en [gedaagde02] niet aan. In deze procedure komen deze berichten uiteindelijk voor rekening en risico van [eiser01] nu deze procedeert op basis van een van [bedrijf01] overgenomen vordering op [gedaagde01] en [gedaagde02] . De rechtbank zal dit algemene gezichtspunt hierna, waar passend, betrekken bij de beoordeling.
Algemene opmerking over de investering van [bedrijf01]
4.4.
[eiser01] betoogt dat door toedoen van [gedaagde01] en [gedaagde02] de vorderingen van [bedrijf01] op TLH en TLH&B niet zijn voldaan. Het is de rechtbank niet duidelijk welke vordering [bedrijf01] op
TLH&Bmeent hebben, anders dan de kortlopende schuld van € 1.420,00 genoemd in de concept-jaarrekening van TLH&B over 2018. Dit is echter bij lange na niet het gevorderde bedrag. De vermeende aanspraak van [bedrijf01] op terugbetaling van wat door haar ten behoeve van TLH&B is betaald en de door haar aan TLH betaalde goodwill, is naar het oordeel van de rechtbank geen betalingsverplichting van TLH&B tegenover [bedrijf01] . Deze betalingen betroffen een investering in TLH&B in het kader van de overeenkomst tussen [bedrijf01] en TLH. Nergens blijkt uit dat TLH&B zich verplicht heeft tot terugbetaling daarvan of anderszins een schuld heeft aan [bedrijf01] (behalve het hiervoor genoemd bedrag van € 1.420,00).
De verwijten van [eiser01] aan [gedaagde01] en [gedaagde02]
4.5.
In de dagvaarding maakt [eiser01] [gedaagde01] en [gedaagde02] een groot aantal verwijten. Vanaf pagina 19 van de dagvaarding zijn die verwijten gegroepeerd in zes deels overlappende onderwerpen. Drie verwijten voeren daarbij de boventoon: (1) TLH zou in strijd met de overeenkomst de bestaande voorraad van € 40.000,00 niet hebben ingebracht, (2) [gedaagde01] en [gedaagde02] zouden voorraden hebben verkocht zonder dat de opbrengst ten goede kwam aan TLH&B en (3) zij hebben TLH&B geturboliquideerd zonder rekening te houden met de belangen van [bedrijf01] . De rechtbank zal eerst die onderwerpen en daarna de overige verwijten bespreken.
1) De inbreng van de bestaande voorraad
4.6.
Het verwijt van [eiser01] dat TLH de bestaande voorraad van € 40.000,00 niet heeft ingebracht in TLH&B, althans dat nergens uit blijkt dat dit is gedaan, slaagt niet. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat deze voorraad (hierna: de oude voorraad) naar [bedrijf01] in Sprang-Capelle is gebracht omdat TLH daarvoor (vanwege een inkrimping van twee bedrijfspanden naar één) geen ruimte meer had. Die voorraad is door [naam01] geteld (zie onder 2.8). [eiser01] heeft dit erkend. Daarmee staat dus vast dat het is ingebracht. [1] [eiser01] heeft nog wel gesteld dat die voorraad weer terug is gegaan naar Rotterdam (naar TLH dus). In reactie daarop hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] erop gewezen dat op de voorraadlijst die is opgesteld bij de nieuwe telling in maart 2019 in Sprang-Capelle (overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord) nummers staan vermeld van producten die daarna nooit meer zijn ingekocht, waardoor er hoe dan ook in maart 2019 nog oude voorraad bij [bedrijf01] aanwezig was. [eiser01] heeft dit niet meer (gemotiveerd) weersproken, zodat hij zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft gehandhaafd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de oude voorraad is ingebracht en dat deze feitelijk bij [bedrijf01] lag.
2) De verkoop van de voorraden
4.7.
Partijen verwijten elkaar over en weer dat zij voorraden van TLH&B hebben verkocht zonder duidelijkheid te geven hoeveel zij hebben verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd.
4.7.1.
[eiser01] voert hierover het volgende aan. De facturatie en administratie zou volgens de overeenkomst vanuit TLH&B en TLH in Rotterdam plaatsvinden. Ondanks verzoeken van [bedrijf01] heeft TLH geweigerd hier informatie over te verschaffen. [bedrijf01] heeft een sterk vermoeden dat TLH de voorraad van TLH&B heeft verkocht zonder de opbrengst aan TLH&B ten goede te laten komen. Het administratiekantoor Syfers, waaraan TLH&B de administratie heeft uitbesteed, heeft bevestigd aan [bedrijf01] dat [gedaagde01] haar had bericht dat alle activiteiten via de holdings moest lopen en dat de facturen van TLH&B moesten worden gecrediteerd. [bedrijf01] heeft bij e-mail van 29 april 2018 aan [gedaagde01] verzocht om kwartaalcijfers en heeft deze niet gekregen. Ook voert hij aan dat bestellingen via DHL werden vervoerd en werden afgeleverd bij TLH/ [gedaagde02] en dat zij de website van TLH&B hebben doorgeleid naar een eigen website.
4.7.2.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren hiertegen – samengevat – het volgende aan. De afspraak was dat de administratie en facturatie geschiedt vanuit Rotterdam. Partijen hebben gezamenlijk gekozen voor administratiekantoor Syfers. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben [bedrijf01] vele malen tevergeefs gevraagd om de inkoop- en verkoopfacturen van TLH&B. Op 29 april 2018 vroeg [eiser01] om cijfers, terwijl de bestelde voorraad nog niet eens was ontvangen en dus ook niet kon worden verkocht. Daarnaast was er geen bankrekening en hadden [gedaagde01] en [gedaagde02] geen informatie over de verkopen en betalingen die door [bedrijf01] waren gedaan. [bedrijf01] gaf ook aan dat ze de facturen en betalingen eerst door haar boekhouder wilde laten verwerken, voordat ze die aan [gedaagde01] en [gedaagde02] zou geven. De bedoeling was dat ze die facturen naar Syfers zou sturen. In 2018 hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] de financiële situatie in kaart proberen te brengen. Op enig moment werd er met name via advocaten gecorrespondeerd. Het klopt dat goederen via DHL zijn afgeleverd bij TLH, maar dat was ook de afspraak: TLH moest immers de goederen na ontvangst controleren, [bedrijf01] had daarvoor niet de vereiste kennis. De eigen website was nodig omdat er problemen waren met de internetprovider, een kennis van [eiser01] , maar dat neemt niet weg dat alle verkopen ten gunste zijn gekomen van TLH&B.
4.8.
De rechtbank beoordeelt dit geschilpunt als volgt.
4.8.1.
Het verwijt van [eiser01] dat [gedaagde01] en [gedaagde02] geen duidelijkheid hebben verschaft over de door hen gedane verkopen van voorraden slaagt tot op zekere hoogte. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben geen voldoende specifieke uitleg gegeven over wat zij hebben gedaan met de voorraden waarover zij eind 2018 (dus per 31 december 2018) beschikten, althans niet op een voor de rechtbank inzichtelijke wijze. Zij stellen die goederen in 2019 deels te hebben verkocht, deels retour te hebben gezonden naar China vanwege kwaliteitsklachten en deels te hebben gebruikt voor het oplossing van garantieklachten van klanten. De opbrengst zou aan TLH&B ten goede zijn gekomen. Zij maken dit echter niet voldoende concreet. Hun productie 6 ziet kennelijk op de voorraadmutaties tot en met december 2018, de datum van het overzicht uit die productie. Verder stellen zij de opbrengsten te hebben verantwoord aan [naam06] en de door hem ingeschakelde accountant [naam07] en dat dit is verwerkt in het concept voor de jaarrekening van 2018. Dat laatste kan in ieder geval niet kloppen voor zover het gaat om de verkoop in 2019.
[gedaagde01] heeft op zitting verklaard dat hij en [gedaagde02] eind 2018 konden beschikken over voorraden van TLH&B met een inkoopwaarde van ongeveer € 30.000,00. Dat sluit aan bij productie 6 van [gedaagde01] en [gedaagde02] . Daarin staat dat er eind 2018 een voorraad was met een inkoopwaarde van € 30.977,20. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde01] en [gedaagde02] eind 2018 (in ieder geval) konden beschikken over een voorraad met een inkoopwaarde van € 30.977,20. Over de aanwending daarvan hebben zij onvoldoende verantwoording afgelegd.
Over het jaar 2018 hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] wel nadere informatie verstrekt in de vorm van voornoemde productie 6, terwijl zij ook stellen informatie te hebben verstrekt aan [naam07] . [naam07] heeft kennelijk (mede) op basis van die informatie in de concept-jaarrekening opgenomen dat de netto-omzet in 2018 € 57.032,00 was met een kostprijs van € 30.084,00. [eiser01] voert aan dat [naam07] zijn werkzaamheden is gestaakt bij gebrek aan informatie en medewerking, maar geeft op zich geen concreet commentaar op de door [gedaagde01] en [gedaagde02] over 2018 verantwoorde omzet en de aanwending daarvan, terwijl op zitting is gebleken dat (de advocaat van) Stokkersman contact heeft gehad met [naam07] . Het had daarom op zijn weg gelegen zich nader uit te laten over de verkopen door TLH van de voorraden van TLH&B in 2018.
4.8.2.
Tegenover het incomplete inzicht dat [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben geboden over hun verkopen in 2019, staat dat [bedrijf01] nagelaten heeft verantwoording af te leggen over (in ieder geval) de aanwending van de oude voorraad met een inkoopwaarde van € 40.000,00. Daarvan is hiervoor immers vastgesteld dat deze is overgebracht naar [bedrijf01] en dat het verweer dat deze retour zijn gegaan, afstuit op de telling bij [bedrijf01] van maart 2019. Dat er een brand is geweest bij [bedrijf01] op 7 oktober 2019, is hiervoor onvoldoende verklaring. [eiser01] stelt dat ook niet: hij heeft op zitting verklaard dat bij die brand mogelijk voorraad verloren is gegaan maar dat dit nooit veel kan zijn geweest.
4.8.3.
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. TLH&B beschikte over circa € 101.000,00 aan voorraden (inkoopwaarde). Dat betreft de oude voorraad van € 40.000,00 en de producten die zijn gekocht met de inleg van [bedrijf01] met een inkoopwaarde van € 61.934,73 [2] . Hiervan is (afgerond) € 30.000,00 verantwoord aan [naam07] en opgenomen in de concept-jaarrekening 2018, voor € 71.000,00 ontbreekt een verantwoording. Dat betekent dat [gedaagde01] en [gedaagde02] van circa € 31.000,00 niet verantwoord hebben wat zij daarmee hebben gedaan en [eiser01] voor een bedrag van € 40.000,00. Bij deze stand van zaken komt [bedrijf01] (en dus in het verlengde [eiser01] ) geen recht op schadevergoeding toe: zelfs als TLH zich ongeveer € 31.000,00 aan voorraden heeft toegeëigend, dan staat daar tegenover dat [bedrijf01] de oude voorraad van € 40.000,00 onder zich had en daarover niets heeft afgedragen. Per saldo is [bedrijf01] , die 30% van de aandelen in TLH&B houdt, op dit punt niet tekort gekomen. [3]
4.8.4.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. De cijfermatige benadering van de rechtbank is, noodgedwongen, wat grofmazig. Het dossier biedt geen duidelijke basis voor een nauwkeurigere berekening. Weliswaar is er een concept-jaarrekening voor 2018 en deze bevat een voorraad per 31 december 2018 van afgerond € 69.000,00. Uit het concept blijkt echter niet bij wie deze voorraad zou zijn en wat er nadien mee is gebeurd. Bovendien stellen [gedaagde01] en [gedaagde02] dat de accountant bij de waardering van de voorraad geen rekening heeft gehouden met door [bedrijf01] in 2018 verkochte voorraden omdat [bedrijf01] die niet (volledig) heeft verantwoord aan de accountant. Daardoor zou de voorraad per 31 december 2018 lager zijn dan in het concept is opgenomen. Dit is door [eiser01] vervolgens niet (gemotiveerd) betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om te kijken of nadere informatieverschaffing door partijen kan leiden tot een nauwkeurigere benadering. Er zou immers onder aan de streep over blijven dat [eiser01] ontkent, in strijd met de telling uit maart 2019, over de oude voorraad te hebben kunnen beschikken.
3) Turboliquidatie TLH&B en TLH
4.9.
[eiser01] betoogt dat de turboliquidaties van TLH&B en TLH onrechtmatig jegens [bedrijf01] waren. Bij de beoordeling maakt de rechtbank een onderscheid tussen de beide vennootschappen.
TLH&B
4.10.
[eiser01] verwijt [gedaagde01] en [gedaagde02] tegen de wil van [eiser01] TLH&B per 9 april 2021 geliquideerd te hebben. Er waren echter nog baten. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben zich niet ingespannen om deze activa te gelde te maken. Daarmee is [bedrijf01] als schuldeiser en aandeelhouder van TLH&B benadeeld. [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten dit. Zij voeren aan dat [gedaagde01] destijds geen bestuurder of aandeelhouder meer was en daarom voor de turboliquidatie niet aansprakelijk is. [gedaagde02] was wel bestuurder, maar zij heeft niets fout gedaan. Er waren geen baten. Relevant is niet de concept-jaarrekening van 2018, maar de situatie in 2021 op basis waarvan tot de ontbinding van TLH&B is besloten. Doordat [naam06] tijdens zijn bestuurdersperiode alleen opdracht had gegeven om de cijfers over 2018 te laten samenstellen en niet die over de jaren daarna, zijn de cijfers over de jaren 2019 en 2020 niet meer opgesteld. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben de door [eiser01] genoemde cijfers uit de concept-jaarrekening betwist. Ook hebben zij gesteld dat er sprake is van een vordering van TLH&B op [bedrijf01] . Zij wijzen er verder op dat [eiser01] geen heropening heeft gevraagd om het faillissement aan te vragen en stellen dat er geen activa zijn overgeheveld naar gelieerde ondernemingen van [gedaagde01] en [gedaagde02] .
4.11.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. [4]
4.11.1.
Allereerst geldt dat dit verwijt niet kan worden gemaakt aan [gedaagde01] , omdat hij ten tijde van de turboliquidatie geen bestuurder meer was van TLH&B. [eiser01] heeft weliswaar gesteld dat hij beleidsbepaler was, maar dit is door [gedaagde01] en [gedaagde02] betwist en door [eiser01] verder niet meer onderbouwd. Het feit dat [gedaagde01] samen met [gedaagde02] verweer voerde, ook voor deze procedure, is niet genoeg.
4.11.2.
De beslissing om TLH&B in 2021 te ontbinden, leidt als zodanig niet tot aansprakelijkheid van [gedaagde02] tegenover [bedrijf01] . TLH&B was bedoeld als een joint venture tussen [bedrijf01] en TLH en die samenwerking was al in 2018 volledig mislukt. Ook na tussenkomst van [naam06] was er geen enkel uitzicht op herstel van de verhoudingen. Een uitkoop is overwogen, maar dat kreeg TLH niet gefinancierd en de bedrijfsvoering was gestaakt. Het valt zonder meer aan te nemen dat TLH&B bij deze stand van zaken niet verkoopbaar was. Ontbinding was een voor de hand liggende oplossing. Het betoog dat de turboliquidatie eraan in de weg staat dat niet langer behoorlijk kan worden beoordeeld of TLH&B nog tot een succes zou kunnen worden gebracht, mist realiteitszin. Het valt niet in te zien welk reëel belang [bedrijf01] nog had bij het voorbestaan van TLH&B.
4.11.3.
De eigenlijke vraag is dus of [gedaagde02] er voor kon kiezen om na het ontbindingsbesluit af te zien van vereffening. [5] Het antwoord daarop hangt af van de vraag of zij redelijkerwijs kon menen dat TLH&B geen baten meer had of kon verkrijgen. Als die baten er waren, dan hadden die vereffend moeten worden en kon [gedaagde02] daar niet vanaf zien.
4.11.4.
Het is niet geschil dat TLH&B in 2021 niet beschikte over liquide middelen. Dat was ook de reden dat [naam06] vroeg aan de Ondernemingskamer om zijn tijdelijke bestuurderschap te beëindigen. De vraag is of er andere activa waren die te gelde gemaakt konden worden en of [gedaagde02] er een persoonlijk ernstig verwijt van gemaakt kan worden dat dit niet is gebeurd. [eiser01] stelt dit en beroept zich in belangrijke mate op het concept voor de jaarrekening van 2018. Daarin staat onder meer goodwill, voorraden en een vordering op TLH. Het is echter onduidelijk welke waarde aan het concept toegekend kan worden. [eiser01] stelt onbetwist dat [naam07] zijn werkzaamheden niet heeft kunnen afronden en de juistheid van het concept is in geschil.
4.11.5.
Het is tegen deze achtergrond dat gekeken moet worden naar de mogelijke baten.
4.11.5.1. De eerste post uit de jaarrekening betreft goodwill van € 191.700,00. Partijen zijn het er over eens dat de accountant de goodwill heeft gebaseerd op de investering van [eiser01] , die € 100.000,00 moest betalen voor een belang van 30% (waarop vervolgens afgeschreven werd). [eiser01] betoogt dat [gedaagde02] die goodwill, in de vorm van het klantenbestand en het merk True Line, te gelde had moeten maken. Hij stelt dat TLH&B in potentie een goedlopende onderneming zou zijn. Gegeven het feit dat de samenwerking is mislukt, is dit echter een te eenvoudige benadering. Ten tijde van de ontbinding was TLH&B al enige tijd een slapende onderneming met ruziënde aandeelhouders. Dat een derde in 2021 bereid zou zijn voor het klantenbestand en het merk te betalen, is dan ook niet reëel; [eiser01] onderbouwt dit in ieder geval onvoldoende. [eiser01] heeft verder niet voldoende onderbouwd dat [gedaagde02] zichzelf het klantenbestand heeft toegeëigend (op het merk wordt hierna nog verder ingegaan). Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde02] een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden dat deze post uit de balans niet te gelde is gemaakt.
4.11.5.2. Het betoog van [eiser01] dat de aanwezigheid van voorraden maakt dat [gedaagde02] schadeplichtig is omdat zij van vereffening heeft afgezien, stuit af op hetgeen hiervoor onder 4.8 over de voorraden is gezegd.
4.11.5.3. In het concept voor de jaarrekening staat verder een vordering van € 53.954,00 op TLH per 31 december 2018. Zoals overwogen onder 4.2 is voor het vaststellen van onrechtmatigheid in dit kader, onder meer, nodig dat de bestuurder weet of behoort te weten dat de vennootschap nog dergelijke baten heeft en hij rekening moet houden met de reëele mogelijkheid dat de schuldeiser door dit handelen schade zal lijden. [eiser01] stelt dat de vordering op TLH geïncasseerd had moeten worden, maar hij stelt niet dat TLH had kunnen betalen. Hiermee heeft hij onvoldoende gesteld dat er door het niet incasseren van de vordering op TLH een reële mogelijkheid was dat [bedrijf01] schade zou leiden, waar [gedaagde02] rekening mee had moeten houden. Dat had wel op zijn weg gelegen. Niet alleen is TLH ontbonden, maar [gedaagde01] stelt dat hij nog een vordering heeft van € 600.000,00 op TLH. (Op de turboliquidatie van TLH wordt hierna nader ingegaan).
4.11.5.4. Het concept van de jaarrekening vermeldt geen vordering op [bedrijf01] . [gedaagde01] en [gedaagde02] stellen dat die daarin wel had moeten worden opgenomen, voor een bedrag van circa € 100.000,00. [eiser01] betoogt dat, als er een vordering op [bedrijf01] was, ook dat een bate van TLH&B was en dus een reden is waarom er vereffend had moeten worden. Dit argument is niet reëel. Als het vermogen van TLH&B was vereffend, had deze bate verdeeld moeten worden. Ten aanzien van [bedrijf01] is er dan sprake van een ‘vestzak en (voor 30%) broekzak’ situatie. [bedrijf01] wordt er dus niet slechter van dat die vordering (indien reëel) niet geïncasseerd is, integendeel.
4.11.5.5. [eiser01] heeft verder nog gesteld dat het merk True Line nog steeds wordt gebruikt door [gedaagde02] (in haar in november 2020 opgerichte vennootschap [bedrijf02] B.V.) en dat het merk dus niet waardeloos was geworden. [gedaagde02] heeft voor het merk niet betaald en dat maakt haar schade/boeteplichtig jegens TLH&B. Daardoor heeft TLH&B nog een vordering op [gedaagde02] , althans aan de aan haar verbonden vennootschappen, aldus [eiser01] . Dit betoog slaagt niet. Partijen hebben afgesproken dat TLH het recht op het gebruik van het merk zou inbrengen in TLH&B, niet het merk zelf. Gesteld noch gebleken is dat partijen beoogd hebben dat TLH/ [gedaagde02] – die het merk voordien al gebruikte – het merk ook niet meer zou mogen gebruiken als de samenwerking zou zijn beëindigd. Dit geldt temeer omdat [eiser01] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat er met [gedaagde02] nooit is gesproken over de vraag of zij de naam True Line nog mocht gebruiken.
4.11.5.6. [eiser01] stelt verder dat [gedaagde02] vanaf in ieder geval 7 november 2018 in strijd met het concurrentieverbod heeft gehandeld en daarom jegens TLH&B boeteplichtig zou zijn onder het concurrentiebeding. [gedaagde02] had deze bate moeten vereffenen (lees: zij had moeten betalen aan TLH&B). Ook dit betoog slaagt niet. Toen dit gebeurde, had [bedrijf01] al aangegeven (op 8 september 2018) dat zij wilde dat partijen uit elkaar gingen omdat de voorgespiegelde rendementen niet waren behaald en dat er geen basis was voor verdere samenwerking. Daarbij ging [bedrijf01] er echter wel aan voorbij dat het een gezamenlijke keuze was om een goedkopere leverancier te nemen, met alle gevolgen van dien. Er was een impasse waarin over en weer geweigerd werd inzage te geven, ook door [bedrijf01] , en de samenwerking was daarmee feitelijk tot een einde gekomen. Aan te nemen valt dat de mededelingen van [naam01] aan TLH dat [eiser01] haar tegenwerkte, hebben bijgedragen aan de verslechterde verhoudingen. Het kan niet aangenomen worden dat het concurrentieverbod ook voor deze situatie bedoeld is.
4.11.6.
[eiser01] heeft op de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat de beslissing van TLH om TLH&B te ontbinden in strijd met de statuten van TLH&B is genomen doordat directiebesluiten gezamenlijk genomen moeten worden. TLH kon daarom niet – in haar hoedanigheid van bestuurder – zonder medewerking van [bedrijf01] aan de aandeelhoudersvergadering van TLH&B een voorstel tot ontbinding doen. Ook is de termijn voor het uitschrijven van de aandeelhoudersvergadering niet in achtgenomen zonder dat [bedrijf01] hiermee heeft ingestemd. Wat hiervan ook zij, [eiser01] heeft, in het licht van hetgeen hiervoor is gesteld over mogelijke baten van TLH&B, niet voldoende onderbouwd gesteld dat [bedrijf01] bij het niet doorgaan van de turboliquidatie in een betere positie zou hebben verkeerd dan dat zij thans verkeert. Daarmee is niet aannemelijk dat [bedrijf01] schade heeft geleden doordat TLH&B geturboliquideerd is.
TLH
4.12.
[eiser01] stelt in zijn dagvaarding dat ook de turboliquidatie van TLH onrechtmatig jegens [bedrijf01] was. Anders dan bij de turboliquidatie van TLH&B heeft hij echter niet toegelicht waarom dit zo is en in de pleitaantekeningen van de mondelinge behandeling besprak [eiser01] alleen de zijns inziens onrechtmatige turboliquidatie van TLH&B. Voor zover [eiser01] beoogd heeft dit verwijt te handhaven, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd.
4) Overige verwijten
4.13.
De rechtbank bespreekt hierna de overige verwijten die [eiser01] [gedaagde01] en [gedaagde02] maakt. Er zit enige overlap in met de hiervoor besproken discussie over de voorraden.
Niet inbrengen van infrastructuur
4.14.
[eiser01] heeft gesteld dat TLH toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst doordat – samengevat – TLH de infrastructuur niet heeft ingebracht, omdat er door [gedaagde01] en [gedaagde02] werd voorgesteld om te gaan bestellen in China en niet in Peru. Dit verwijt slaagt niet. Uit de door [gedaagde01] en [gedaagde02] overlegde Whatsappberichten (zie onder 2.7 en 2.10) en uit het feit dat [gedaagde02] , [eiser01] en [naam01] naar China zijn gegaan voor de inkoop van haarextensies, blijkt dat [bedrijf01] akkoord is gegaan met inkoop in China bij een nieuwe leverancier. Sterker nog: [bedrijf01] is de partij die aandrong op inkoop bij een goedkopere leverancier.
Geen overleg, niet houden van een jaarvergadering
4.15.
[eiser01] betoogt dat TLH weigerde overleg te voeren, ook nadat [bedrijf01] om een jaarvergadering heeft gevraagd, wat in strijd is met de statuten. Dit betoog leidt niet tot schadeplichtigheid. Dat de verhoudingen zijn verzuurd en overleg moeilijk werd, ligt ook aan [bedrijf01] (zie hiervoor onder 4.3). Ook voert [eiser01] geen feiten en omstandigheden aan waaruit af te leiden is dat overleg ertoe zou hebben geleid dat de verhoudingen waren genormaliseerd. Dat ligt ook niet voor de hand. De correspondentie via de advocaten en de bemiddeling van [naam06] loste de problemen immers ook niet op. Zo bezien leed [bedrijf01] geen schade door het uitblijven van een overleg.
Misbruik maken van het DHL account van [bedrijf01] door TLH
4.16.
[eiser01] verwijt, kort gezegd, [gedaagde01] en [gedaagde02] een door [bedrijf01] geopend DHL account te hebben misbruikt. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben goederen die besteld waren voor TLH&B laten afleveren bij zichzelf en de transportkosten laten dragen door [bedrijf01] . Daarnaast heeft TLH goederen besteld voor zichzelf / TLI en ook die via dit account laten lopen, waardoor [bedrijf01] (transport)kosten voor TLH / TLI betaalde. [gedaagde01] en [gedaagde02] betwisten niet dat goederen bij hen zijn afgeleverd, maar stellen dat dit zo was afgesproken en nodig was omdat zij wel en [bedrijf01] niet in staat was om de goederen te controleren. De goederen zouden bovendien volgens afspraak bij TLH worden opgeslagen (zie artikel 2 van de overeenkomst). De opbrengst is aan TLH&B ten goede gekomen.
4.17.
De rechtbank oordeelt hier als volgt. Voor zover het gaat om de vraag of er voorraden zijn onttrokken aan TLH&B, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen over dat onderwerp. Voor de transportkosten van goederen voor TLH&B geldt dat in productie 13 van [eiser01] kosten van DHL worden opgevoerd als onderdeel van de investering van [bedrijf01] in TLH&B, zodat niet duidelijk is waarom dit gebruik van de DHL account als zodanig onrechtmatig zou zijn. Wat betreft het gestelde gebruik van de account voor leveringen aan TLH of TLI blijkt uit productie 27 bij dagvaarding dat dit is gedaan in overleg met [naam01] .
Overheveling website en activiteiten van TLH&B
4.18.
[eiser01] stelt dat de website weliswaar is ingebracht, maar dat [gedaagde02] later, op 7 november 2018, de website heeft doorgeleid naar de website van TLH. TLH heeft daarmee haar verplichting tot het inbrengen van de website geschonden. Daarmee is omzet ontnomen aan TLH&B. Dit verwijt mist zelfstandige betekenis naast de discussie over de wijze waarop is omgegaan met de voorraden en behoeft daarom geen verdere bespreking. [eiser01] stelt dat er mogelijk ondernemingskansen zijn onthouden aan TLH&B, maar maakt niet aannemelijk dat [bedrijf01] hierdoor daadwerkelijk schade heeft geleden, te meer nu partijen in november 2018 reeds hopeloos verdeeld waren.
Handelen in strijd met vertegenwoordigingsbeperking conform de statuten van TLH&B
4.19.
[eiser01] verwijt TLH dat zij veelvuldig TLH&B heeft vertegenwoordigd zonder rekening te houden met de vertegenwoordigingsbeperking uit artikel 18 van de statuten. De gegrondheid van dit verwijt kan echter in het midden blijven. De advocaat van [eiser01] heeft tijdens de bespreking van het onderwerp op de mondelinge behandeling verklaard dat aan dit onderwerp geen geldelijke vordering wordt verbonden.
Zelfstandig besluit TLH beëindigen buitendienstwerkzaamheden [naam01]
4.20.
[eiser01] verwijt [gedaagde01] en [gedaagde02] dat zij op 9 juni 2018 eenzijdig hebben besloten dat [naam01] geen buitendienstwerkzaamheden mocht verrichten en dat TLH [bedrijf01] op geen enkele wijze heeft betrokken in het voorbereiden en nemen van besluiten die van grote invloed kunnen zijn op de exploitatie van TLH&B. Dit verwijt slaagt niet. Er is naar het oordeel van de rechtbank, onder meer, geen duidelijk causaal verband gesteld tussen het besluit om geen buitendienstwerkzaamheden meer te verrichten en het vermeende uitsluiten van besluitvorming en de gestelde schade. Bovendien weegt mee dat [bedrijf01] (in de persoon van [naam01] ) aan TLH heeft laten weten dat [eiser01] tegenwerkte in de uitvoering van die werkzaamheden (zie hiervoor onder 4.3). Dan kan [bedrijf01] – en in het verlengde daarvan [eiser01] , nu hij procedeert op basis van een van [bedrijf01] overgenomen vordering – zich er niet over beklagen dat TLH een aanpassing van de taakverdeling voorstelt of voorstaat. [eiser01] stelt verder niet welke andere belangrijke besluiten buiten [bedrijf01] om zijn genomen, anders dan (1) de wijziging van de leverancier (en dat verwijt stuit erop af dat dit gebeurde in overleg met en op voorstel van [bedrijf01] en (2) de turboliquidatie (waarop hiervoor al is ingegaan).
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser01] worden afgewezen.
4.22.
[eiser01] is de partij die ongelijk krijgt en hij wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.666,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2 punten × € 1.880,00)
Totaal
5.426,00
in reconventie
4.23.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [eiser01] en [naam01] onrechtmatig jegens [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben gehandeld, waardoor (in ieder geval) de investeringen van [gedaagde01] en [gedaagde02] en het merk True Line onnodig verloren zijn gegaan. [eiser01] en [naam01] hebben ervoor gezorgd dat de voorraad van TLH&B is verdwenen en hebben inkomsten die ten goede hadden moeten komen aan TLH&B, achtergehouden. Door het (onzakelijk) handelen van [eiser01] is TLH&B niet tot bloei gekomen en is het merk True Line waardeloos geworden. [bedrijf01] heeft ook True Line producten verkocht zonder hierbij te vermelden dat het ging om True Line, wat blijkt uit de door [gedaagde01] en [gedaagde02] overgelegde afschrift van de Facebookpagina van [bedrijf01] . Daarmee concurreerden [naam01] en [eiser01] met TLH&B.
4.24.
[eiser01] voert daartegen – samengevat – het volgende aan. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben als zodanig geen schade geleden door het gestelde handelen. Dat was TLH&B of TLH. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben niets geïnvesteerd. Het merk True Line is niet van hen, het is van TLH. [eiser01] is niet aansprakelijk voor het handelen van [naam01] . Uit de door [gedaagde01] en [gedaagde02] overgelegde Facebookpagina blijkt niet dat [eiser01] concurrerende activiteiten heeft verricht.
4.25.
De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde01] en [gedaagde02] af. De samenwerking is mislukt door diverse omstandigheden waaronder het feit dat partijen in onderling overleg ervoor gekozen hebben inkopen te doen bij een goedkopere leverancier. Die inkoop leidde, naar [gedaagde01] en [gedaagde02] zelf aanvoeren, er toe dat er slechte producten werden geleverd die retour moesten en tot ontevreden klanten. Het behoeft dan ook een nadere toelichting dat de beweerdelijk door [gedaagde01] en [gedaagde02] geleden schade met name is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van [eiser01] . Voor eventueel onrechtmatig handelen van [naam01] is [eiser01] niet aansprakelijk. Verder hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] de door hen geleden schade slechts in zeer algemene zin aangeduid. Zij stellen dat hun investeringen verloren zijn gegaan, maar gaan er daarbij aan voorbij dat TLH de overeenkomst met [bedrijf01] is aangegaan, zodat het primair gaat om de investeringen van TLH in TLH&B. Het behoeft ook daarom een nadere toelichting welke schade [gedaagde01] en [gedaagde02] lijden en hoe hun vordering zich verhoudt met de zogeheten ABP/Poot jurisprudentie (die kort gezegd inhoudt dat het bij schade van een vennootschap in beginsel aan die vennootschap is om verhaal te nemen voor die schade).
Voor het merk True Line geldt dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in § 66 van hun conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie zelf stellen dat de inkoop van slechte voorraad in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het kapot gaan van het merk. De inkoop was echter een gezamenlijke beslissing en dit kunnen zij dus niet aan [bedrijf01] verwijten. Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat dit merk is beschadigd door onrechtmatig toedoen van [eiser01] .
Alles afwegend is de vordering in reconventie onvoldoende onderbouwd.
4.26.
[gedaagde01] en [gedaagde02] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, te vermeerderen met rente zoals hierna bepaald. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser01] vastgesteld op € 1.880,00 aan salaris advocaat (2 punten × € 1.880,00 × factor 0,5). Zoals door [eiser01] verzocht zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

in conventie
a. wijst de vorderingen af,
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.426,00,
in reconventie
wijst de vordering af,
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.880,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15de dag na vonnisdatum tot aan de dag van algehele voldoening,
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023.
3242/1876

Voetnoten

1.[eiser01] heeft in de conclusie van antwoord in reconventie beoogd dat de telling door [naam01] niet bewijst dat de oude voorraad is ingebracht omdat er ook nieuwe voorraden waren geleverd (en de telling ook daarop zou kunnen zien). Dit betoog slaagt niet omdat de telling in januari 2018 heeft plaatsgevonden en toen waren er nog geen nieuwe leveringen geweest, zoals (de advocaat van) [eiser01] op zitting heeft erkend.
2.[gedaagde01] en [gedaagde02] erkennen dat er voor dit bedrag aan inkopen zijn gedaan in § 61 van de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie. Wel stellen zij dat de leverancier een bedrag van € 6.064,76 heeft terugbetaald aan [bedrijf01] . Dit lijkt te zien op door [gedaagde02] retour gezonden goederen ( [eiser01] stelt niet dat hij en [naam01] goederen aan de leverancier hebben geretourneerd).
3.[gedaagde01] en [gedaagde02] stellen dat TLH nog aanvullende voorraden heeft gekocht. Of dat zo is kan in het midden blijven omdat het niet de conclusie van de rechtbank verandert dat [bedrijf01] op dit punt niet tekort is gekomen.
4.Volledigheidshalve wordt het volgende overwogen. [eiser01] betoogt dat de turboliquidatie van TLH&B ervoor heeft gezorgd dat TLH&B geen verhaal biedt voor de vordering van [bedrijf01] op TLH&B tot terugbetaling van de investering van [bedrijf01] . Zoals hiervoor onder 4.4 overwogen, was TLH&B niet gehouden tot terugbetaling van die investering. Zo bezien is er dus geen vordering waarvan het verhaal gefrustreerd wordt (anders dan wellicht de hiervoor onder 4.4 genoemde beperkte vordering van € 1.420,00). Dat laat onverlet dat de turboliquidatie, indien [eiser01] gelijk heeft dat er baten waren die vereffend hadden moeten worden, schade aan [bedrijf01] als aandeelhouder kan hebben veroorzaakt. Bij een eventueel batig saldo had [bedrijf01] langs die route haar investering mogelijk (al dan niet gedeeltelijk) kunnen goedmaken.
5.De rechtbank gaat voorbij aan het verweer dat [bedrijf01] de heropening van de vereffening had kunnen aanvragen. [gedaagde02] heeft de turboliquidatie doorgevoerd en is daarvoor dan ook verantwoordelijk.