ECLI:NL:RBROT:2023:9557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
10/996629-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en berekening van gijzelingstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, geboren in 1980, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, faillissementsfraude, belastingfraude, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De officier van justitie, mr. M. Boerlage, heeft een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 101.076,-. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsvrouw mr. T. Altindag, betoogde dat de veroordeelde slechts een katvanger was en dat het voordeel op nihil gesteld diende te worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde als formeel bestuurder van een bedrijf betrokken was bij fraude met valse facturen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot 31 januari 2017 een onterecht salarisvoordeel van € 1.000,- per maand had ontvangen, wat resulteerde in een totaal van € 13.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank oordeelde dat dit bedrag ontnomen diende te worden, maar paste een vermindering toe van € 1.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting aan de staat op € 12.000,- werd vastgesteld.

De rechtbank bepaalde ook de duur van de gijzeling op 86 dagen, gebaseerd op de ontnomen bedragen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. H.P. Eekhout.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996629-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 oktober 2023
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
VONNIS
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[veroordeelde01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1980,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres01] , [postcode01] [woonplaats01] ,
raadsvrouw mr. T. Altindag, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 september 2023.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 20 december 2018 (hierna: het strafvonnis) is de veroordeelde veroordeeld wegens, verkort weergegeven, deelneming aan een criminele organisatie, faillissementsfraude, belastingfraude, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. Tegen het strafvonnis is hoger beroep ingesteld, maar in de ontnemingsprocedure wordt als vaststaand aangenomen dat deze strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Van het strafvonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie, mr. M. Boerlage, is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en betreft voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld. De vordering, zoals gewijzigd op de terechtzitting, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een bedrag van
€ 101.076,-.

4.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting primair gerekwireerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 101.076,-. Dit is het totaalbedrag dat de veroordeelde ten tijde van de bewezen verklaarde strafbare feiten als salaris heeft ontvangen uit hoofde van zijn werkzaamheden.
Subsidiair dient het voordeel te worden vastgesteld op € 32.000,-, omdat de veroordeelde in de periode januari 2014 tot en met september 2016 (32 maanden) steeds € 1.000,- meer salaris heeft ontvangen, terwijl voor die salarisverhoging geen reden kan worden aangewezen. De officier van justitie gaat er dan ook vanuit dat deze verhoging is toegekend als beloning voor het aandeel van de verdachte bij de strafbare feiten en als wederrechtelijk verkregen voordeel is.
4.2
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting betoogd dat het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld. Niet de veroordeelde maar [medeveroordeelde01] had een bepalende, beslissende en coördinerende rol en had aldus de feitelijke leiding binnen onder meer bij [bedrijf01] B.V. (hierna: [bedrijf01] ),. De veroordeelde was slechts op papier bestuurder; hij was een katvanger. Zijn betrokkenheid reikte niet verder dan zijn werkzaamheden als planner, waarvoor hij een normaal salaris ontving. Dit wordt ook ondersteund door diverse getuigenverklaringen; geen van de getuigen heeft een voor de veroordeelde belastende verklaring afgelegd. Voor enige toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde is daarom geen ruimte. Verder geldt dat de salarisverhoging € 200 à € 300,- bedroeg en dat iedereen een salarisverhoging kreeg; het is ook logisch dat een medewerker die langere tijd in dienst is op enig moment een salarisverhoging krijgt. De salarisverhoging waar de officier van justitie op doelt, heeft dus niets te maken met zijn rol als katvanger.
4.3
Beoordeling
Uit het vonnis volgt dat de veroordeelde als (formeel) bestuurder van [bedrijf01] is betrokken bij de fraude met valse facturen, in die zin dat hij de persoon is geweest die de onderliggende overeenkomsten heeft getekend (r.o. 4.5.5.1). Voorts heeft hij door als zetbaas te fungeren minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat er binnen [bedrijf01] ook andere strafbare feiten zouden plaatsvinden (r.o. 4.5.5.2). Het is vervolgens de vraag of en welk voordeel de veroordeelde hiervan heeft gehad.
De verdediging heeft – onderbouwd en door de officier van justitie onvoldoende weersproken – gesteld dat de veroordeelde feitelijk (ook) werkzaam was als planner en hiervoor loon (en later een vergoeding via zijn eenmanszaak) ontving. De rechtbank kan gelet op zijn werkzaamheden als planner niet vaststellen dat het volledig door de officier van justitie berekende bedrag van € 101.076,- aan salaris als wederrechtelijk verkregen voordeel van het strafrechtelijk handelen van de veroordeelde kan worden aangemerkt.
Dit betekent echter niet dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld, zoals de raadsvrouw heeft betoogd. Uit de stukken in het dossier volgt dat [medeveroordeelde01] met de boekhouder heeft gecorrespondeerd over een salarisverhoging voor de veroordeelde met ingang van 1 januari 2016 en dat dit geheim moest blijven. [1] De officier van justitie heeft gesteld en onderbouwd dat deze salarisverhoging kan worden begroot op € 1.000,- per maand. [2] Bij gebrek aan een onderbouwde, andersluidende verklaring, dient het daarom ervoor te worden gehouden dat de veroordeelde dit meerdere heeft ontvangen voor zijn aandeel in de bewezen verklaarde strafbare feiten. Nu uit het dossier geen andere einddatum voor de salarisbetalingen aan de veroordeelde kan worden opgemaakt, zal de rechtbank voor de berekening van het voordeel aansluiten bij de bewezenverklaarde einddatum van de periode waarin de veroordeelde deelnam aan een criminele organisatie en zich schuldig maakte aan valsheid in geschrift en witwassen, te weten 31 januari 2017. Uit het dossier blijkt dat de veroordeelde in ieder geval toen nog salaris ontving. [3]
4.4
Conclusie
De veroordeelde heeft met ingang van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2017, een periode van dertien maanden, een bedrag van € 1.000,- aan maandelijkse salarisverhoging ontvangen Dit extra loon is voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld.
De rechtbank stelt het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen daarom vast op € 13.000,-. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Deze vaststelling is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (in het vonnis en in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen.

5.Vaststelling van het te betalen bedrag

5.1
Draagkracht
De raadsvrouw heeft betoogd dat de veroordeelde geen draagkracht heeft om enig bedrag te kunnen betalen en dat om die reden de betalingsverplichting aan de staat op nihil dient te worden gesteld.
Dit verweer wordt verworpen. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan een dergelijk verweer slechts slagen indien is onderbouwd dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Aangezien de verdediging dit heeft nagelaten, is er bij deze stand van zaken onvoldoende grond om de vordering op nihil te bepalen.
5.2
Overschrijding redelijke termijn
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn met twee jaren is overschreden, hetgeen ertoe dient te leiden dat de betalingsverplichting op nihil dient te worden gesteld.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog tot nihilstelling. Uitgangspunt is dat een veroordeelde recht heeft op berechting van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn, te rekenen vanaf het moment dat hij in redelijkheid kon verwachten dat tegen hem een dergelijke vordering zou worden ingesteld. Daarbij geldt dat een ontnemingsprocedure in eerste aanleg binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, moet zijn afgerond met een eindvonnis, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag, met een maximum van € 5.000,-.
Gelet op de datum dat de rechtbank in de hoofdzaak vonnis heeft gewezen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met in ieder geval meer dan twaalf maanden. De rechtbank brengt daarom € 1.000,- in mindering op het te betalen wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor een verdere vermindering als gevolg van de overschrijding ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.3
Conclusie
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van € 12.000,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank een verdeling van € 50.000,- (maximaal 360 dagen); € 500.000 (maximaal 720 dagen) en € 5.000.000 en meer (maximaal 1080 dagen). Het aantal dagen gijzeling in deze zaak komt dus neer op 86 dagen (12.000/50.000 X 360).
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 13.000,- (zegge: dertienduizend euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 12.000,- (zegge: twaalfduizend euro);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
86 (zegge: zesentachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. F.A. Hut en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2023.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal met documentcode [code01] p. 249 en verder van de doorgenummerde bijlagen.
2.Met verwijzing naar het proces-verbaal met documentcode [code02] , p. 1355.
3.Het proces-verbaal met documentcode [code01] p. 254.