In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, geboren in Turkije in 1966. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door officier van justitie mr. M. Boerlage, beoordeeld. De vordering betreft een bedrag van € 188.631,-, dat door de veroordeelde zou zijn verkregen uit strafbare feiten, waaronder bedrieglijke bankbreuk en faillissementsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2016 als feitelijke leidinggever binnen een bedrijf fungeerde, ondanks dat hij formeel als bestuurder was teruggetreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gevorderde bedrag aan de veroordeelde kan worden toegerekend, omdat hij een belangrijke rol speelde in de onttrekking van gelden aan de boedel van het failliete bedrijf.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de raadsman betoogde dat de veroordeelde ten onrechte in voorlopige hechtenis was gehouden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van de officier van justitie in deze ontnemingszaak. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 182.631,-, na een vermindering van € 6.000,- vanwege de onterecht doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis en overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op 466 dagen, gebaseerd op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H.P. Eekhout en is openbaar gemaakt op de zitting van 9 oktober 2023.