ECLI:NL:RBROT:2023:9471

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
FT EA 23/451 / FT EA 23/452
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in een faillissementsprocedure met buitenlandse schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord aan twee schuldeisers, die weigerden in te stemmen met een door de verzoeker aangeboden schuldregeling. De verzoeker, die in financiële problemen verkeert, had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 2,24% aan de preferente schuldeisers en 1,12% aan de concurrente schuldeisers zou betalen. De schuldeisers, waaronder een Curaçaose schuldeiser, waren niet verschenen op de zitting en hebben hun verweer schriftelijk ingediend. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de schuldeisers om in te stemmen met de regeling niet redelijk was, gezien het feit dat een meerderheid van de schuldeisers wel akkoord was gegaan met de regeling. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de verzoeker en de overige schuldeisers zwaarder wogen dan die van de weigerende schuldeisers. De rechtbank heeft het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en hen veroordeeld in de kosten van de procedure. Tevens werd het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen regeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. De rechtbank heeft bepaald dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 27 september 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 4 mei 2023, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een aantal schuldeisers, te weten:
  • [schuldeiser 1], in behandeling bij LAVG Gerechtsdeurwaarders (hierna: [schuldeiser 1]);
  • [schuldeiser 2], in behandeling bij Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso (hierna: [schuldeiser 2]);
die weigeren mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
[schuldeiser 1] heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 23 augustus 2023 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer M. van Enkhuizen, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeisers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Na de zitting heeft verzoeker aanvullende informatie verstrekt over de arbeidsongeschiktheid en een nader standpunt ingenomen ten aanzien van de betwiste huurvordering.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift vijentwintig schuldeisers, waarvan één preferent en vierentwintig concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 159.464,71 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 29 december 2022 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 2,24% aan de preferente schuldeisers en 1,12% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft [schuldeiser 1] aangegeven dat het verzoek tegen de verkeerde rechtspersoon is gericht, maar dat zij het verzoek als aan haar gericht beschouwt. [schuldeiser 1] stelt zich op het standpunt dat zij – als buitenlandse schuldeiser – niet gebonden is aan de Nederlandse Faillissementswet, omdat zij gevestigd is op Curaçao. In de visie van [schuldeiser 1] heeft verzoeker voorts niet het maximaal haalbare aangeboden. De aangeboden regeling is immers gebaseerd op een Participatiewet-uitkering, terwijl de inkomenspositie van verzoeker de komende tijd nog zou kunnen verbeteren. Ook is verzoeker mogelijk slachtoffer van de kinderopvangtoeslagaffaire waardoor er een 100% uitbetaling zou kunnen plaatsvinden aan [schuldeiser 1]. Ook heeft [schuldeiser 1] in haar verweerschrift gesteld dat de schuld van verzoeker niet te goeder trouw is ontstaan. Van toelating van verzoeker tot de schuldsaneringsregeling kan in de visie van [schuldeiser 1] geen sprake zijn.
Hoewel behoorlijk opgeroepen hebben [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

De rechtbank volgt [schuldeiser 1] niet in haar verweer dat zij als buitenlandse schuldeiser niet is gebonden aan het Nederlands recht en om die reden niet kan worden gedwongen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. In het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat [schuldeiser 1] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling zou hebben kunnen komen, zou dat leiden tot het oordeel dat [schuldeiser 1] onrechtmatig heeft gehandeld. In dat geval zou verzoeker zijn schade in Nederland leiden. Voor de beantwoording van de vraag welk recht in dit geval van toepassing is moet dan ook worden gekeken naar de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EG) 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Deze hoofdregel wijst naar Nederlands recht. De omstandigheid dat de onderliggende vordering van [schuldeiser 1] wordt beheerst door Curaçao’s recht geeft in dit geval onvoldoende reden om op de voet van artikel 4, derde lid, Rome II te komen tot toepassing van het recht van Curaçao. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder de omstandigheid in aanmerking dat bij het voorliggende verzoek niet slechts de belangen van verzoeker en [schuldeiser 1] aan de orde zijn, maar ook die van de (overige) gezamenlijke schuldeisers. Dat [schuldeiser 1] in Curaçao is gevestigd, leidt niet tot een ander oordeel.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] een gering aandeel vormen in de totale schuldenlast van 7,1%. Daarnaast is een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk drieëntwintig van de vijfentwintig schuldeisers, met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker een Participatiewet-uitkering ontvangt en op grond van medische redenen is vrijgesteld van de sollicitatieplicht tot 27 augustus 2024. Schuldhulpverlening heeft ter zitting toegelicht dat toch voor een prognoseakkoord is gekozen, omdat verzoeker zich heeft aangemeld als slachtoffer van de kinderopvangtoeslagaffaire. Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Ook is door schuldhulpverlening verklaard dat als verzoeker wordt aangemerkt als slachtoffer van de kinderopvangtoeslagaffaire er een juiste afwikkeling met de schuldeisers zal plaatsvinden. Verzoeker zit in budgetbeheer. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoeker zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. De Faillissementswet is bovendien met ingang van 1 juli 2023 gewijzigd. De termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling bedraagt met ingang van 1 juli 2023 achttien maanden. De onderhavige minnelijke regeling is gebaseerd op een afloscapaciteit over zesendertig maanden. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], die geweigerd hebben in te stemmen. De ontstaansgeschiedenis van de schulden is in dit geval niet relevant.
Het verzoek om [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.