In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Dordrecht. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde waarde van € 605.000,- voor het belastingjaar 2022. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat de werkelijke waarde € 508.000,- bedroeg. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 september 2023, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees erop dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met het feit dat een van de vergelijkingsobjecten, een penthouse, niet representatief was voor de waarde van de onroerende zaak. De rechtbank heeft de waarde in goede justitie vastgesteld op € 570.000,-, omdat geen van beide partijen erin was geslaagd de waarde aannemelijk te maken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop de WOZ-waarde wordt vastgesteld, vooral met betrekking tot de vergelijkingsobjecten die worden gebruikt in de waardering. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder is om aan te tonen dat de vastgestelde waarde juist is, en dat dit niet is gelukt in deze zaak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, en de rechtbank heeft verweerder opgedragen de aanslag onroerende zaakbelastingen in overeenstemming met de nieuwe waarde te verlagen.