In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Ridderkerk. De heffingsambtenaar van de gemeente Ridderkerk had de waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 372.000,-, maar na bezwaar van de eiser werd deze waarde verlaagd naar € 325.000,-. De eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 278.000,- voorstelde. De rechtbank heeft de zaak op 25 november 2022 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum van 1 januari 2020 correct was vastgesteld. De eiser voerde aan dat de vergelijkingsobjecten die door de verweerder waren gebruikt niet vergelijkbaar waren met zijn woning, die een vrijstaande woning met een inhoud van 370 m³ was. De verweerder had een waardematrix overgelegd waarin de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2020 werd getaxeerd op € 338.000,-, gebaseerd op vergelijkingen met andere woningen in de omgeving. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten, ondanks enkele verschillen, voldoende vergelijkbaar waren.
Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.