ECLI:NL:RBROT:2023:901

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
ROT 21/5116
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen kosten van dwangbevel en vernietiging van het bestreden besluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling beoordeeld. Eiser had een aanslag lokale heffingen voor het jaar 2020 ontvangen, welke hij niet tijdig had betaald. Na een aanmaning en een dwangbevel, diende eiser op 2 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift in tegen de kosten van het dwangbevel. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, wat eiser aanvocht in beroep.

De rechtbank constateert dat het bestreden besluit onterecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de motivering niet voldeed aan het motiveringsbeginsel uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en onderzoekt of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Eiser had meerdere kansen gekregen om zijn bezwaar te motiveren, maar had dit niet gedaan. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, ondanks de onjuiste motivering van de heffingsambtenaar.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens wordt verweerder verplicht om het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Blom).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) van verweerder van 20 augustus 2021.
Verweerder heeft op 29 februari 2020 aan eiser een aanslag lokale heffingen voor het jaar 2020 opgelegd van € 181,70.
Op 25 juni 2020 is aan eiser een aanmaning verzonden vanwege het onbetaald blijven van de aanslag lokale heffingen. Vervolgens is op 21 januari 2021 aan eiser een dwangbevel betekend, waarvoor € 56,- betekeningskosten in rekening zijn gebracht.
Eiser heeft op 2 maart 2021 een pro forma bezwaarschrift ingediend tegen de kosten van het dwangbevel.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Een dag voor de zitting heeft eiser brieven die volgens hem in het dossier missen opgestuurd naar de rechtbank. De rechtbank heeft ter zitting aan eiser medegedeeld dat de stukken niet zullen worden betrokken bij de beoordeling van het beroep, omdat deze korter dan tien dagen voor aanvang van de zitting naar de rechtbank gestuurd zijn.
2. Ter beoordeling staat de ontvankelijkheid van het bezwaar.
3. In het bestreden besluit stelt verweerder dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat dit besluit berust op een onjuiste en ondeugdelijke motivering, aangezien hij wel op tijd zijn bezwaarschrift heeft ingediend. In het verweerschrift komt verweerder terug op zijn eerdere motivering. Eiser moet in bezwaar niet-ontvankelijk verklaard worden omdat hij geen gronden heeft ingediend. Eiser is meermaals uitstel verleend om zijn bezwaar te motiveren, maar hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is tussen partijen dat het bestreden besluit met een verkeerde reden niet-ontvankelijk is verklaard. Hierdoor komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 Awb (Algemene wet bestuursrecht). Het beroep is om die reden gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal onderzoeken of in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat de rechtsgevolgen niet in stand gelaten kunnen worden omdat verweerder met de wijziging van de motivering de grondslag van het bestreden besluit wijzigt, treft deze stelling geen doel. Dat er een andere reden voor niet-ontvankelijkheid wordt gegeven in het verweerschrift dan in het bestreden besluit, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank kan onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
5. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb houdt in dat het bezwaarschrift gronden van het beroep bevat. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6. Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2021 aan eiser verzocht om het bezwaarschrift voor 28 mei 2021 te motiveren. Bij brief van 28 mei 2021 heeft eiser om uitstel gevraagd, omdat hij de reactie op zijn ingediende klacht tegen de uitspraak op zijn administratieve beroep over een kwijtscheldingsverzoek met betrekking tot het aanslagbiljet van 29 februari 2020 wil afwachten. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en eiser verzocht om binnen tien werkdagen alsnog zijn bezwaar te motiveren. Bij brief van 11 juni 2021 heeft eiser uiteengezet waarom het onredelijk zou zijn om hem geen uitstel te verlenen. Eiser verwijst onder meer naar het verdedigingsbeginsel en stelt dat hij de reactie op zijn klacht tegen het administratief beroep wil afwachten. Op 5 juli 2021 is er een reactie gekomen op de klacht van eiser tegen het administratieve beroep, waarna verweerder bij brief van 9 juli 2021 eiser in de gelegenheid stelt om voor 23 juli 2021 zijn bezwaarschrift te motiveren. Bij brief van 29 juli 2021 en 12 augustus 2021 heeft eiser aan verweerder medegedeeld dat vanwege gezondheidsklachten de motivering van het bezwaarschrift binnen één week zal volgen. Alhoewel eiser ter zitting heeft aangegeven dat deze brief geen betrekking had op deze procedure, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat – gelet op de inhoud van de brief – niet valt in te zien dat de brief op een andere procedure zag. Op 20 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
7.1.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet alle correspondentie tussen hem en verweerder bij het verweerschrift is gevoegd, waardoor de stukken geen samenhang vertonen. Volgens eiser heeft verweerder de reactie op de klacht van 5 juli 2021 ten onrechte gezien als een definitieve klachtafhandeling, terwijl eiser had verzocht te mogen reageren op de conceptuitspraak in de klachtenprocedure. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat vanwege het nog niet definitief afhandelen van zijn klacht, eiser nog langer in de gelegenheid gesteld had moeten worden zijn gronden aan te vullen en dat eiser daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in bezwaar.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser meermaals in de gelegenheid is gesteld om de gronden voor zijn bezwaar in te dienen. Daarbij is eiser er in de brief van 9 juli 2021 van verweerder op gewezen dat bij het niet motiveren van zijn bezwaarschrift, verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk kan verklaren. Of de klacht tegen het administratieve beroep van eiser al dan niet afgehandeld zou zijn, doet niets af aan het feit dat eiser gehouden was zijn bezwaar in deze procedure te motiveren. Ook als er sprake was van een (nog altijd) lopende klachtenprocedure, betekent dit niet dat eiser automatisch verder uitstel ten aanzien van het aanvullen van de bezwaargronden moet krijgen. Verweerder was – ook niet na het aanvankelijk gunnen van een termijn om de afdoening van de klachtprocedure bij het bezwaar te betrekken – niet verplicht eiser verder uitstel te verlenen om zijn bezwaarschrift te motiveren. Daarbij is van belang dat eiser hiertoe meermaals in de gelegenheid is gesteld en bekend was met een mogelijke niet-ontvankelijkheidverklaring bij het ontbreken van gronden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hierdoor kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
8. Al op grond van het bepaalde in 3 en 4 is het beroep gegrond. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd bespreekt de rechtbank daarom niet.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr.W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.