ECLI:NL:RBROT:2023:8759

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
664934 / HA RK 23-868 en 664935 / HA RK 23-869
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaken met betrekking tot deelname aan een criminele organisatie

Op 6 september 2023 heeft de rechtbank Rotterdam een wrakingsverzoek afgewezen van twee verzoekers die worden verdacht van medeplichtigheid aan deelname aan een criminele organisatie. De verzoekers voerden aan dat de rechter, mr. D.C.J. Peeck, eerder als voorzitter van de strafkamer had geoordeeld in een zaak waarin hun namen waren genoemd. Dit zou leiden tot een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De rechtbank oordeelde echter dat de vrees van de verzoekers niet aan de hoge drempel voldeed die vereist is voor een wraking. De rechtbank benadrukte dat een rechter onpartijdig wordt vermoed en dat de omstandigheden die door de verzoekers zijn aangevoerd niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de rechter in zijn huidige rol enkel op basis van de tenlastelegging en het onderzoek ter terechtzitting moet oordelen, zonder rekening te houden met eerdere uitspraken in andere zaken. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd mondeling en in het openbaar uitgesproken, en is later schriftelijk bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
Zaaknummers / rekestnummers:
C/10/664934 / HA RK 23-868 en C/10/664935 / HA RK 23-869
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 6 september 2023
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op de verzoeken van
[naam verzoeker 1],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: [naam verzoeker 1] ,
en van
[naam verzoeker 2],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: [naam verzoeker 2] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: verzoekers,
advocaat mr. M.C. Levy te Rotterdam,
strekkende tot de wraking van
mr. D.C.J. Peeck,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de strafzaken tegen verzoekers. Deze strafzaken hebben als parketnummers 83-080353-21 respectievelijk 83-080322-21.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoekers van 5 september 2023;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 5 september 2023;
  • het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie van 5 september 2023.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van 6 september 2023 zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoekers;
  • de rechter;
  • de officieren van justitie mr. F.B.W. Groendijk en mr. A.M. Dingley.
Verzoekers zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting van de wrakingskamer verschenen.
2. Het wrakingsverzoek
2.1.
Verzoekers hebben het volgende aan hun verzoek ten grondslag gelegd.
2.1.1.
De navolgende feiten en omstandigheden leiden tot een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij de rechter. De rechter maakt deel uit van de kamer die de strafzaken tegen verzoekers op 6 september 2023 zal gaan behandelen. Verzoekers worden verdacht van het financieren van terrorisme en (medeplichtigheid aan, rechtbank) deelname aan een terroristische organisatie.
2.1.2.
De rechter heeft eerder deel uitgemaakt van de meervoudige strafkamer die op 26 juni 2020 vonnis heeft gewezen in de strafzaak tegen [naam veroordeelde] (10.960291.18). Verzoekers worden ervan verdacht geld te hebben ingezameld en verzonden aan [naam veroordeelde] ter bekostiging van zijn uitreis. In het vonnis betreffende [naam veroordeelde] wordt onder meer overwogen:
"De verdachte heeft [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 1] verteld dat hij van plan was om uit te reizen."
2.1.3.
De term
"uitreizen"duidt in het kader van "terrorisme-processen" op
"reizen naar het strijdgebied”. Verzoekers ontkennen echter te hebben geweten dat [naam veroordeelde] dat zou doen.
2.1.4.
De overweging is vermoedelijk gebaseerd op de chatberichten die als bewijsmiddelen zijn opgenomen in het vonnis. In deze berichten zegt [naam veroordeelde] in een groepschat
"ik ga"waarop [naam verzoeker 2] antwoordt
"Moge Allah je een goede reis mogelijk maken". Uit deze chatberichten kan weliswaar opgemaakt worden dat verzoekers op 5 december 2016 op de hoogte waren van "een reis", maar niet kan daaruit volgen dat zij op de hoogte waren van "uitreizen". De rechtbank heeft in de zaak van [naam veroordeelde] derhalve reeds duiding gegeven aan de berichten van 5 december 2016 die een belangrijke rol spelen in de strafzaken van verzoekers.
2.1.5.
De inhoud van het vonnis in de zaak van [naam veroordeelde] brengt met zich dat de meervoudige strafkamer waar de rechter deel van uitmaakte zich reeds concreet heeft uitgelaten over twee bewijsverweren die de verdediging nog zal voeren in de zaken van verzoekers. De verdediging zal stellen dat verzoekers niet op de hoogte waren van de uitreis van [naam veroordeelde] , ook niet op het moment dat het geld werd overgemaakt (op 27 november 2016). Derhalve was hun opzet, zo zal de verdediging stellen, niet gericht op het financieren van terrorisme. De rechtbank – en dus ook de rechter – heeft in het vonnis van [naam veroordeelde] met de hiervoor geciteerde overweging zich reeds concreet uitgelaten over een kernvraag die nog moet worden beantwoord in de zaken van verzoekers.
2.1.6.
Daarnaast heeft de rechtbank in het [naam veroordeelde] -vonnis een aantal whatsappberichten van [naam verzoeker 2] gebruikt ter onderbouwing van de stelling dat [naam veroordeelde] is uitgereisd en deel heeft genomen aan een terroristische organisatie. Daarmee is door de rechter reeds nu een duiding gegeven aan die berichten die strijdig is met een door de verdediging te voeren bewijsverweer, namelijk dat die berichten niet zien op betrokkenheid bij een terroristische organisatie.
2.1.7.
Verzoekers verwijzen naar Hof 's-Hertogenbosch 20 februari 2020, ECLI:NL: GHSHE:2020:612, waarin onder meer werd overwogen dat het feit dat een rechter zich in een eerdere uitspraak reeds (concreet) heeft uitgelaten over nog te voeren bewijsverweren, genoemde gerechtvaardigde vrees oplevert.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.
2.3.
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
De omstandigheden die verzoekers hebben aangevoerd bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is. Zulks is ook niet gesteld door verzoekers.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekers geuite vrees dat de rechter jegens hen een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekers van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4.
De enkele omstandigheid dat de zaken van verzoekers worden behandeld door een meervoudige strafkamer van de rechtbank, waarvan de voorzitter reeds zitting heeft gehad en vonnis heeft gewezen in de zaak van [naam veroordeelde] en ten laste van die [naam veroordeelde] bewezen heeft verklaard feiten ter zake waarvan aan verzoekers medeplichtigheid wordt verweten, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen over de in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering vermelde vragen, dat hij daarbij slechts oordeelt op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dienaangaande en dat hij hetgeen hij is te weten gekomen of heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte daarbij buiten beschouwing laat.
3.5.
Het wrakingsverzoek is in de kern gebaseerd op het volgende. De namen van verzoekers zijn genoemd in de bewijsmiddelen, die door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank zijn gebezigd in het vonnis van [naam veroordeelde] , meer in het bijzonder een gesprek waarin [naam veroordeelde] tegen verzoekers – althans één van hen – zegt: “ik ga”. Daaraan is door de rechtbank – inclusief de rechter – een bepaalde duiding gegeven, namelijk dat [naam veroordeelde] aan verzoekers heeft verteld dat hij zou uitreizen. Binnen het kader van een terrorismeproces is dat een beladen term. Deze omstandigheden maken dat op zichzelf voorstelbaar is dat daarmee bij verzoekers – die ontkennen te hebben geweten van het voornemen van [naam veroordeelde] tot uitreizen – de vrees is ontstaan dat de rechter jegens hen vooringenomen is. Voor toewijzing van het wrakingsverzoek moet deze vrees echter naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd zijn. Deze drempel is hoog – zo volgt uit vaste jurisprudentie – en wordt in dit geval niet gehaald.
3.6.
De verwijten jegens verzoekers zijn niet gelijk aan de in de tenlastelegging van [naam veroordeelde] opgenomen verwijten en de bewezenverklaring in het jegens [naam veroordeelde] gewezen vonnis. De in het vonnis als bewijsmiddelen gebruikte berichten en de daaraan door de strafkamer destijds verbonden duiding impliceren verder niet een oordeel over de rol en de wetenschap van verzoekers, laat staan over een jegens hen te maken strafrechtelijk verwijt. Ten slotte is het zo dat de betreffende bewijsmiddelen tijdens de behandeling van de strafzaken tegen verzoekers geheel en opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld en de strafkamer die over die zaken moet oordelen niet gebonden is aan de inhoud van het in de zaak tegen [naam veroordeelde] gewezen vonnis.
3.7.
Op grond van dit alles is de wrakingskamer van oordeel dat de drempel voor de naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter in dit geval niet wordt gehaald. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. K.A. Baggerman, voorzitter, en mr. A.J.M. van Breevoort en mr. E.I. Mentink, rechters, en door de voorzitter mondeling en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
De beslissing is op 7 september 2023 schriftelijk uitgewerkt en door de voorzitter met de griffier ondertekend.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.