5.3In de Verordening Woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2020 zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen, zij het dat in artikel 1, onder k, van deze verordening onder huurprijsgrens wordt verstaan de huurprijsgrens als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag. Dit betreft in wezen dezelfde huurprijsgrens als bedoeld in de Verordening woonruimtebemiddeling gemeente Schiedam 2015.
In de memorie van toelichting (blz. 24) bij deze verordening is onder meer vermeld:
“Hoofdstuk 2 van de verordening gaat uitsluitend over de verdeling van corporatiewoningen in de sociale huursector. Dat wil zeggen zelfstandige sociale huurwoningen met een huurprijs tot maximaal € 710,- per maand (peildatum 1 januari 2015). Dit hoofdstuk heeft dus geen betrekking op corporatiewoningen in het geliberaliseerde segment, de particuliere huurvoorraad of koopwoningen, noch op onzelfstandige woonruimte verhuurd door corporatie.”
Op 25 juni 2020 bedroeg de huurprijsgrens € 737,14 per maand.
6. Uit het in 3.1 tot en met 3.3 weergegeven wettelijk kader volgt dat van overtreding van artikel 3, tweede lid, van de Verordening slechts sprake kan zijn in geval de huurprijs van de woning onder de huurprijsgrens ligt. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder daarnaar onderzoek heeft gedaan. Uit de in de rapportage van het huisbezoek genoemde huurprijs en uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt van een huurprijs boven de huurprijsgrens. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat niettemin sprake zou zijn van een huurprijs onder de huurprijsgrens. Verweerder heeft evenmin gemotiveerd dat sprake zou zijn van “van corporaties of van gemeenten voor verhuur vrijkomende of beschikbare zelfstandige woonruimten” als bedoeld in artikel 2.1.1. van de Verordening woonruimtebemiddeling gemeente Schiedam 2015. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat geen sprake is van een huur onder de huurprijsgrens en evenmin van een van een corporatie of een gemeente voor verhuur vrijkomende of beschikbare zelfstandige woonruimte. Dat betekent dat geen sprake is van een in artikel 3, tweede lid, van de Verordening bedoelde woonruimte, zodat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 12 van de Verordening een boete op te leggen. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden geen nadere bespreking.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal moeten worden vernietigd. Op grond van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dit betekent dat eiser geen boete hoeft te betalen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert vier punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.868,-.