Eiser heeft er in zijn zienswijze van 30 mei 2023 op gewezen dat de (primaire) verzekeringsarts slechts een kort telefonisch gesprek heeft gevoerd met eiser en dat in het verslag van 11 november 2022 onder punt 3 een geheel andere conclusie staat over de objectiveerbare beperkingen ten aanzien van functioneren (in psychiatrische zin) van eiser, waarvan het dus ook zeer aannemelijk is dat deze ook al in 2019 bestonden en dus ook op de datum in geding.
In het verslag van 11 november 2022 (onder 2) staat onder meer:
“Voortkomend uit dit onderzoek zijn er sterke aanwijzingen dat patiënt nu lijdt aan een ernstige PTSS, als primaire diagnose. Secundair is er een depressieve stemmingsstoornis ontstaan. Er spelen momenten van dissociatie oiv. een hoog angstniveau en impulsregulatie problemen door inadequate emotie regulatie.
Gezien de behandelgeschiedenis bestaat dit PTSS beeld al sinds 2019, en is niet adequaat
behandeld. De waarschijnlijkheid is hoog dat hij in januari 2021, en oktober 2021 ook last
heeft gehad van deze PTSS klachten o.b.v. de eerdere medische gegevens (behandelbrieven
ggz instelling) die hij meegebracht heeft.
DSM-5 Classificatie
309.81 PTSS
296.20 depressieve stoornis, matig-ernstig
gaf huidig: 41”
Onder punt 3 staat onder meer dat er anamnestisch aanwijzingen bestaan voor concentratie- problemen en een hoge lijdensdruk door een ernstige PTSS.
Onder punt 4 staat “In het sociale leven/arbeidssituaties zal er minder goed functioneren zijn relationeel, door het missen van informatie uit gesprekken, snel opkomende woede aanvallen of impulsdoorbraken door emotionele overbelasting. Het brein heeft alle energie nodig om zich staande te houden, en lijkt niet in staat andere informatie te verwerken. Per definitie is het werk geheugen belast met de nu onverwerkbare traumatische beelden waardoor die steeds herhaald en herbeleefd worden. Dat hij meer geheugenproblemen ontwikkelt is een teken van de ernst en de duur van de PTSS die hij inmiddels ontwikkeld heeft.”
Nu in dit verslag wordt gesproken over ‘sterke aanwijzingen’ dat patiënt nu lijdt aan een ernstige PTSS, ‘’hoge waarschijnlijkheid’ van de PTSS klachten op een eerder moment, er (ook) uitgegaan wordt van anamnestisch aanwijzingen en de eerdere medische gegevens, bij de diagnose ‘PTSS’ niet de toevoeging ‘ernstig’ is vermeld en dat sprake is van de ernst en de duur van de PTSS die eiser inmiddels ontwikkeld heeft, geeft dit onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Zoals eiser in zijn zienswijze ook heeft aangehaald, heeft de psychiater van Antes op 9 september 2020 als voorlopige diagnose genoemd: OTSS (ongespecificeerde trauma- of stressor-gerelateerde stoornis). Daarnaast is - in de brief van 9 oktober 2020 -‘ongespecificeerde depressieve-stemmingsstoornis’ als voorlopige hoofddiagnose genoemd, en niet ‘depressie’ zoals eiseres stelt. Deze informatie van Antes kan op zichzelf niet leiden tot eisers conclusie dat het UWV ten onrechte is uitgegaan van depressieve klachten in plaats van een depressie en veel meer beperkingen aan had moeten nemen. De rechtbank is verder niet gebleken dat de primaire verzekeringsarts bij het opstellen van de FML enkel uitging van een kortstondige depressie, zoals eiser in zijn zienswijze onder meer nog heeft gesteld. De primaire verzekeringsarts heeft onder het kopje ‘Prognose’ enkele opmerkingen over het belang van therapie gemaakt en dat afgesloten met de opmerking “Daarbij spelen er momenteel enkele stressfactoren die tijdelijk van aard zijn.”
Ook wat eiser voor het overige nog naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.