ECLI:NL:RBROT:2023:8127

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C/10/645963 / HA ZA 22-816
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan een religieuze echtscheiding naar Iraans recht met toetsing aan artikel 1:68 lid 2 BW

In deze zaak vordert de vrouw dat de man zijn medewerking verleent aan een religieuze echtscheiding volgens Iraans recht. De rechtbank heeft op 30 augustus 2023 een mondelinge behandeling gehouden, waarbij de vrouw en de man hun standpunten hebben toegelicht. De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk in Iran is gesloten en dat zij recht heeft op een religieuze echtscheiding, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft betoogd dat hij niet kan meewerken aan de echtscheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op medewerking aan de religieuze echtscheiding, tenzij de man zwaarwegende belangen kan aanvoeren die zijn weigering rechtvaardigen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen en bepaald dat de man binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking moet verlenen aan de religieuze echtscheiding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de procedure tussen partijen worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens en is openbaar uitgesproken op 6 september 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/645963 / HA ZA 22-816
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van
[eiseres01],
met gekozen domicilie ten kantore van haar advocaat,
eiseres,
advocaat mr. F. Mesri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 4 (de in de dagvaarding genoemde producties 5, 6 en 7 zijn niet overgelegd);
  • de conclusie van antwoord.
  • de brief van de rechtbank van 12 december 2022 waarbij partijen zijn opgeroepen voor een zitting in deze zaak;
  • de brief van de rechtbank van 14 februari 2023, waarbij de rechtbank onder meer heeft bepaald dat de zitting in deze zaak mede betrekking zal hebben op de tussen partijen lopende procedures met de rolnummers HA ZA 22-810 en HA ZA 220-832;
  • de brief van mr. Apistola namens de man van 27 februari 2023, met vier producties
  • de mondelinge behandeling op 9 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de brief van de rechtbank van 10 maart 2023;
  • de akte van de vrouw van 24 mei 2023, met één productie;
  • de antwoordakte van de man van 5 juli 2023.
1.2.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum01] in Iran getrouwd. De man woonde toen al in Nederland. De vrouw woonde nog in Iran. In 2018 is de vrouw naar Nederland gekomen.
2.2.
Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden beiden de Iraanse nationaliteit en had de man tevens de Nederlandse nationaliteit. Dit is ook thans nog het geval.
2.3.
Partijen hebben na de komst naar Nederland van de vrouw enkele maanden samengewoond. Vervolgens is de samenwoning door de vrouw verbroken.
2.4.
Op 23 mei 2019 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. De vrouw heeft op 10 juni 2019 verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken, alsmede de man te veroordelen tot betaling van € 146.490,- ter zake van een bruidsgave en tot afgifte van de helft van zijn vermogensbestanddelen aan de vrouw. Nadien hebben partijen deze verzoeken ingetrokken en is de procedure geëindigd.
2.5.
Op 16 juni 2019 heeft de familierechtbank van het arrondissement Ahwaz in Iran de man op verzoek van de vrouw veroordeeld tot betaling van een bruidsgave van 514 volledige Bahar Azadi munten. In het vonnis (hierna: het Iraanse vonnis) staat vermeld dat het bij verstek is gewezen.
2.6.
Op 21 juli 2020 heeft de vrouw de man gedagvaard in een procedure bij deze rechtbank waarin zij vordert dat de man wordt veroordeeld tot overdracht van 514 Bahar-e-Azadi gouden munten of een equivalent daarvan gelijk aan € 433.995,90. Die procedure is, met een arrest van het gerechtshof Den Haag in een bevoegdheidsincident, terugverwezen naar deze rechtbank en voortgezet onder rolnummer HA ZA 22-810.
2.7.
Op 4 oktober 2022 heeft de vrouw de man gedagvaard in de onderhavige procedure
(rolnummer HA ZA 22-816) en op 7 oktober 2022 heeft de vrouw de man gedagvaard in de procedure bij deze rechtbank waarin zij op de voet van artikel 431 lid 2 Rv vordert dat gezag wordt toegekend aan het Iraanse vonnis (rolnummer HA ZA 22-832). De mondelinge behandeling in de onderhavige procedure is vervolgens gevoegd met de mondelinge behandeling na terugverwijzing in de procedure met rolnummer HA ZA 22-816 en de mondelinge behandeling in de procedure met rolnummer HA ZA 22-832.
2.8.
In de procedures met rolnummers HA ZA 220-810 en HA ZA 22-832 zal vonnis worden gewezen op de datum van dit vonnis.
2.9.
Op 31 mei 2022 heeft de vrouw een (nieuw) verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert in deze procedure dat de rechtbank bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man veroordeelt:
om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met geestelijke, [naam01] , en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te 's-Gravenhage, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat gedaagde weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 500.000,-; en
in de kosten van deze procedure met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4..De beoordeling

4.1.
De man heeft aangevoerd dat niet vaststaat dat de advocaat van de vrouw gemachtigd is om namens de vrouw op te treden. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting echter verklaard dat hij gemachtigd is om namens de vrouw op te treden. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze verklaring en gaat daarom voorbij aan dit verweer van de man.
4.2.
Ook het verweer dat de vrouw haar vordering als verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure had moeten indienen (waarmee, zo begrijpt de rechtbank, wordt bedoeld dat de vordering niet bij dagvaarding kan worden ingesteld), faalt. De vordering van de vrouw is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Een dergelijke vordering moet bij dagvaarding worden ingesteld (artikel 78 lid 1 Rv).
4.3.
Omdat de vrouw haar vordering baseert op artikel 6:162 BW en de man zijn woonplaats heeft in Nederland, is de Nederlandse rechter bevoegd van de vordering kennis te nemen. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank is niet betwist en de rechtbank acht zich dan ook bevoegd van de vordering van de vrouw kennis te nemen. Omtrent het toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw woont op een (voor de man) geheim adres en heeft voor deze procedure domicilie gekozen ten kantore van haar advocaat. Uit de stukken blijkt echter dat de vrouw woonachtig is in Nederland. Omdat beide partijen in Nederland wonen, geldt voor een vordering uit onrechtmatige daad, zoals door de vrouw ingesteld, dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Dit volgt uit artikel 4 lid 2 van Verordening (EG) 864/2007 (de Rome II-verordening).
4.4.
Op 1 juli 2023 is de wet Huwelijkse gevangenschap in werking getreden. Deze wet houdt onder meer een wijziging in van artikel 1:68 BW. Er is aan dit artikel een tweede lid toegevoegd, luidende:
Een partij bij een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis is gehouden tot het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van die verbintenis indien een andere partij daarom verzoekt, tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd.
In de Memorie van Toelichting bij de wet staat onder meer:
De rechter zal […] beoordelen of de weigering om de ontbinding van de religieuze verbintenis tot stand te brengen onrechtmatig is. Hij zal daarbij moeten beoordelen of de aangesproken persoon voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. Als die worden aangevoerd, zal de rechter in overeenstemming met de bestaande rechtspraak alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel moeten betrekken, met name de mate waarin de verzoeker bij uitblijven van het tenietgaan van de religieuze verbintenis in verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de weigerachtige persoon tegen de medewerking bestaan en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de verzoeker deze kosten ten dele of geheel voor eigen rekening te nemen. Dit alles in het licht van de vrijheid van religie en levensovertuiging van betrokkenen en de scheiding van kerk en staat. Slechts als de rechter van oordeel is dat het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis tussen de echtgenoten in redelijkheid niet van betrokkene verwacht kan worden, zal hij het verzoek tot verlenen van het bevel afwijzen.
De rechtbank zal de vordering van de vrouw beoordelen aan de hand van het nieuwe artikel 1:68 lid 2 BW en de toelichting daarbij.
4.5.
De man betwist dat het tussen partijen in Iran gesloten huwelijk een religieus huwelijk is. Dit verweer faalt. In Iran bestaat geen onderscheid tussen een burgerlijk en een religieus huwelijk. Het in Iran gesloten huwelijk van partijen is gebaseerd op religieus recht, de
sharia, en daarmee aan te merken als een religieus huwelijk.
4.6.
Voorop staat het recht van de vrouw op een religieuze echtscheiding. De man moet zijn medewerking daaraan verlenen tenzij hij voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. De stelling van de man dat de vrouw niet in haar levensmogelijkheden wordt beperkt, is dus voor de beoordeling van de vordering van de vrouw niet relevant.
4.7.
De man heeft betoogd dat het huwelijk van partijen niet duurzaam ontwricht is. Of dit relevant is in het kader van de vraag of de vrouw recht heeft op een religieuze echtscheiding, kan in het midden blijven. Dit verweer faalt immers nu gebleken is dat partijen al vijf jaar uit elkaar zijn, zij in het geheel geen contact meer hebben (anders dan via advocaten), de vrouw de man beschuldigt van mishandeling, haar woonplaats voor de man geheim houdt en zij een verzoek tot echtscheiding bij deze rechtbank heeft ingediend.
4.8.
Volgens de man kan een echtscheidingsbeschikking van de Nederlandse rechter erkend worden door de Iraanse autoriteiten (zodat, zo begrijpt de rechtbank, de vrouw geen belang heeft bij een religieuze scheiding). Uit de vertaling van enkele relevante pagina’s van de website van de Iraanse ambassade in Den Haag, die door de vrouw is overgelegd, blijkt echter dat een echtscheiding slechts wordt geregistreerd door de ambassade indien naast de Nederlandse echtscheidingsbeschikking een sharia-scheidingsakte wordt overgelegd. Daarmee is het belang van de vrouw bij een religieuze echtscheiding gegeven.
4.9.
De man voert aan dat de vrouw onder bepaalde voorwaarden zelf in Iran de echtscheiding kan verzoeken. De man doelt hiermee kennelijk op de mogelijkheid voor de vrouw om een echtscheiding te vragen op grond van een in Iran erkende echtscheidingsgrond (zoals mishandeling). De man heeft echter betwist dat sprake is van mishandeling en heeft niet aangegeven welke andere grond naar zijn mening van toepassing zou zijn. Bovendien: zelfs indien de vrouw een religieuze echtscheiding zou kunnen verkrijgen zonder medewerking van de man, dan zou dit op zich geen zwaarwegend belang voor de man opleveren om zijn medewerking te onthouden. Dit verweer faalt daarom.
4.10.
De man voert aan dat hij naar Iraans recht kan verlangen dat de vrouw afstand doet van de bruidsgave in ruil voor medewerking aan de echtscheiding en dat dit recht hem wordt ontnomen indien de vordering van de vrouw wordt toegewezen. De rechtbank wijst in het vonnis van vandaag in de zaak met rolnummer 22-810 de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave echter af. Medewerking door de man aan een religieuze echtscheiding leidt er dus niet toe dat hij verplicht wordt tot betaling van de bruidsgave.
4.11.
Het verweer van de man dat hij niet meer naar Iran kan reizen (uit angst voor vervolging) als hij meewerkt aan een religieuze echtscheiding zonder betaling van de bruidsgave, is zonder nadere toelichting (die niet is gegeven) onbegrijpelijk. Volgens de man moet de vrouw immers naar Iraans recht in ruil voor zijn medewerking aan de religieuze echtscheiding haar aanspraak op de bruidsgave opgeven. Niet valt dan in te zien hoe medewerking van de man aan de religieuze echtscheiding ertoe kan leiden dat de man in Iran wordt vervolgd wegens het niet-betalen van de bruidsgave. Dit verweer faalt derhalve
4.12.
De man voert ook aan dat de kosten die voor hem verbonden zijn aan het meewerken aan een religieuze echtscheiding voor hem niet op te brengen zijn. De man heeft echter niet uitgelegd op welke kosten, anders dan de bruidsgave, hij hierbij doelt. Dit verweer wordt daarom, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd. Hetzelfde geldt voor het verweer dat de man, als hij meewerkt, geen teruggave meer kan verlangen van goederen die de vrouw van hem heeft gekregen. De man heeft niet uitgelegd op welke goederen hij doelt en waarom medewerking aan een religieuze echtscheiding ertoe zou leiden dat hij geen teruggave van die goederen meer zou kunnen verlangen. Ook dit verweer is derhalve onvoldoende onderbouwd.
4.13.
De man heeft ook aangevoerd dat hij vreest dat de afgifte van zijn persoonsgegevens (aan de Iraanse ambassade, met het oog op de registratie van de religieuze echtscheiding) zal leiden tot mogelijke opsporing of vervolging door de Iraanse autoriteiten wegens zijn bekering tot het christendom. De man heeft niet aangegeven waarop deze vrees gebaseerd is. De man heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat zijn bekering tot het christendom een grond voor vervolging in Iran is. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de man zijn bekering moet melden aan de Iraanse ambassade bij het verzoek tot registratie van de religieuze echtscheiding. Ook dit verweer wordt daarom, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd.
4.14.
De rechtbank komt tot de slotsom dat al hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende zwaar weegt om het niet-meewerken aan een religieuze echtscheiding te rechtvaardigen. Het weigeren van die medewerking is daarom onrechtmatig jegens de vrouw, en de man moet die medewerking dus verlenen. De vraag die vervolgens beantwoording behoeft, is of deze medewerking moet worden verleend op de wijze zoals door de vrouw verzocht (zie 3.1).
4.15.
De man voert aan dat, in het geval van een veroordeling tot medewerking aan een religieuze echtscheiding zoals door de vrouw verzocht, onduidelijk is wat van hem verlangd wordt en onduidelijk is wat de rol is van de door de vrouw genoemde geestelijke, [naam01] , voor wie partijen zouden moeten verschijnen. Voorts is ter zitting gedebatteerd over de vraag of de religieuze echtscheiding de vorm zou moeten aannemen van een
khul’a(verstoting van de vrouw door de man op verzoek van de vrouw) of van een
talaq(verstoting door de man op initiatief van de man). Het belang van de man daarbij is, zo begrijpt de rechtbank, dat hij in het geval van een
khul’akan verlangen dat de vrouw afstand doet van de bruidsgave. Volgens de vrouw staat haar aanspraak op de bruidsgave los van de vorm van de echtscheiding.
4.16.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. In de zaak met rolnummer HA ZA 22-810 beslist de rechtbank vandaag over de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave. Deze beslissing staat los van de vorm die de religieuze echtscheiding uiteindelijk aanneemt. In het Iraanse vonnis (genoemd in 2.5) is evenmin een verband gelegd tussen de (vorm van de) echtscheiding en de verschuldigdheid van de bruidsgave. De vorm die de religieuze echtscheiding aanneemt is dus niet (meer) relevant voor de vraag of de man gehouden is tot betaling van de bruidsgave. Omdat het initiatief voor de religieuze echtscheiding van de vrouw uitgaat, sluit een
khul’aonder de gegeven omstandigheden het meest aan bij de werkelijke gang van zaken tussen partijen. De vrouw heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen de
khul’aals de vorm van de religieuze echtscheiding. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de echtscheiding moet plaatsvinden in de vorm van een
khul’a.
4.17.
In de door de geestelijke op te maken scheidingsakte moet worden vermeld dat de vrouw de man heeft gecompenseerd door af te zien van de bruidsgave. Dat volgt immers uit het vonnis van vandaag in de zaak met rolnummer HA ZA 22-810. Voor het overige moeten uitsluitend die handelingen worden verricht die strikt noodzakelijk zijn voor het tot stand brengen van een geldige religieuze echtscheiding.
4.18.
De man heeft geen specifiek bezwaar aangevoerd tegen de persoon van de geestelijke die door de vrouw is aangedragen, [naam01]. De rechtbank zal daarom conform de vordering van de vrouw bepalen dat de man moet verschijnen voor [naam01] teneinde de religieuze echtscheiding tot stand te brengen.
4.19.
De rechtbank zal geen dwangsom aan de man opleggen. De vrouw heeft hierom verzocht maar ter zitting heeft de advocaat van de man verklaard dat de man zal meewerken aan de religieuze echtscheiding indien hij daartoe wordt veroordeeld. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de oprechtheid van deze verklaring, zodat het opleggen van een dwangsom als pressiemiddel niet nodig is.
4.20.
De vrouw heeft verzocht het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft hier geen verweer tegen gevoerd zodat die vordering, voor wat betreft de veroordeling, zal worden toegewezen.
4.21.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding in de vorm van een
khul’a, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met geestelijke, [naam01] , met inachtneming van hetgeen is overwogen in 4.17, en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te ’s-Gravenhage;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
2504/3310