ECLI:NL:RBROT:2023:8126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
C/10/645909 / HA ZA 22-810
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van bruidsgave naar Iraans recht en verrekening met religieuze echtscheiding

In deze zaak vordert de vrouw dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een bruidsgave van 514 Bahar-e-Azadi gouden munten, ter waarde van € 433.995,90. De partijen zijn in Iran getrouwd, waarbij de man de Nederlandse en Iraanse nationaliteit heeft en de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit. Na enkele maanden samenwonen in Nederland heeft de vrouw de samenwoning verbroken. De man heeft in 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, maar de vrouw heeft ook een vordering ingesteld voor betaling van de bruidsgave. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vrouw alleen met medewerking van de man kan scheiden volgens Iraans recht, tenzij er een erkende echtscheidingsgrond is. De man heeft betwist dat er sprake is van mishandeling, wat door de vrouw niet is onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave moet opgeven als zij een religieuze echtscheiding wil verkrijgen. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af, omdat het recht op compensatie van de man niet in strijd is met de openbare orde. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/645909 / HA ZA 22-810
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van
[eiseres01],
met gekozen domicilie ten kantore van haar advocaat,
eiseres,
advocaat mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 14 april 2021 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het exploit tot oproeping na verwijzing van 26 september 2022;
  • de brief van de rechtbank van 12 december 2022 waarbij partijen zijn opgeroepen voor een zitting in deze zaak;
  • de brief van de rechtbank van 14 februari 2023, waarbij de rechtbank onder meer heeft bepaald dat de zitting in deze zaak mede betrekking zal hebben op de tussen partijen lopende procedures met de rolnummers HA ZA 22-816 en HA ZA 22-832;
  • de brief van mr. Apistola namens de man van 27 februari 2023, met vier producties;
  • de mondelinge behandeling op 9 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de brief van de rechtbank van 10 maart 2023;
  • de akte van de vrouw van 24 mei 2023, met één productie;
  • de antwoordakte van de man van 5 juli 2023.
1.2.
Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn op [datum01] in Iran getrouwd. De man woonde toen al in Nederland. De vrouw woonde nog in Iran. In 2018 is de vrouw naar Nederland gekomen.
2.2.
Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden beiden de Iraanse nationaliteit en had de man tevens de Nederlandse nationaliteit. Dit is ook thans nog het geval.
2.3.
Partijen hebben na de komst naar Nederland van de vrouw enkele maanden samengewoond. Vervolgens is de samenwoning door de vrouw verbroken.
2.4.
Op 23 mei 2019 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. De vrouw heeft op 10 juni 2019 verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken, alsmede de man te veroordelen tot betaling van € 146.490,- ter zake van een bruidsgave en tot afgifte van de helft van zijn vermogensbestanddelen aan de vrouw. Nadien hebben partijen deze verzoeken ingetrokken en is de procedure geëindigd.
2.5.
Op 16 juni 2019 heeft de familierechtbank van het arrondissement Ahwaz in Iran de man op verzoek van de vrouw veroordeeld tot betaling van een bruidsgave van 514 volledige Bahar Azadi munten. In het vonnis (hierna: het Iraanse vonnis) staat vermeld dat het bij verstek is gewezen.
2.6.
Op 21 juli 2020 heeft de vrouw de man gedagvaard in de onderhavige zaak. Deze zaak is met een arrest van het gerechtshof Den Haag in een bevoegdheidsincident terugverwezen naar deze rechtbank.
2.7.
Op 4 oktober 2022 heeft de vrouw de man gedagvaard in een procedure bij deze rechtbank waarin zij vordert dat de man wordt veroordeeld tot medewerking aan een Iraanse religieuze echtscheiding (rolnummer HA ZA 22-816) en op 7 oktober 2022 heeft de vrouw de man gedagvaard in de procedure bij deze rechtbank waarin zij op de voet van artikel 431 lid 2 Rv vordert dat gezag wordt toegekend aan het Iraanse vonnis (rolnummer HA ZA 22-832). De mondelinge behandeling na terugverwijzing in de onderhavige procedure is vervolgens gevoegd met de mondelinge behandeling in de procedures met rolnummers HA ZA 22-816 en HA ZA 22-832.
2.8.
In de procedures met rolnummers HA ZA 220-816 en HA ZA 22-832 zal vonnis worden gewezen op de datum van dit vonnis.
2.9.
Op 31 mei 2022 heeft de vrouw een (nieuw) verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.

3..Het geschil

3.1.
De vrouw vordert in deze procedure dat de rechtbank bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de man veroordeelt tot overdracht van 514 Bahar-e-Azadi gouden munten of een
equivalent daarvan gelijk aan € 433.995,90; en
2. de man veroordeelt in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4..De beoordeling

4.1.
De man heeft aangevoerd dat niet vaststaat dat de advocaat van de vrouw gemachtigd is om namens de vrouw op te treden. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting echter verklaard dat hij gemachtigd is om namens de vrouw op te treden. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze verklaring en gaat daarom voorbij aan dit verweer.
4.2.
In deze procedure vordert de vrouw dat de rechtbank de man veroordeelt tot overdracht van 514 Bahar-e-Azadi gouden munten of een equivalent daarvan gelijk aan € 433.995,90. Deze procedure vertoont samenloop met de hiervoor onder 2.7 genoemde procedure met rolnummer HA ZA 22-832 waarin de vrouw vordert dat de rechtbank op grond van het tweede lid van artikel 431 Rv gezag toekent aan het Iraanse vonnis. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat de vordering in de procedure met rolnummer HA ZA 22-832 als haar primaire vordering moet worden beschouwd, en de vordering in de onderhavige procedure als subsidiaire vordering. Indien de vordering in de zaak met rolnummer HA ZA 22-832 wordt toegewezen, zal de vrouw de vordering in de onderhavige procedure intrekken. De rechtbank begrijpt hieruit dat de vrouw slechts een uitspraak verlangt in de onderhavige procedure indien de rechtbank in de procedure met rolnummer HA ZA 22-832 in het nadeel van de vrouw beslist.
De rechtbank zal vandaag vonnis wijzen in de procedure met rolnummer HA ZA 22-832 en in dat vonnis zal de vordering van de vrouw worden afgewezen. Dat betekent dat de rechtbank moet beslissen op de vordering van de vrouw in de onderhavige procedure.
4.3.
Het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat een bruidsgave naar de regels van internationaal privaatrecht gekwalificeerd dient te worden als een rechtsverhouding
sui generis. De bruidsgave maakt derhalve geen onderdeel uit van het huwelijksvermogensregime van partijen (zie hof Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486). Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van verordening (EU) 1215/2012 (de Brussel I-bis verordening). Ingevolge deze verordening is bevoegd de rechter van de staat waar de verweerder woonplaats heeft. In dit geval is dat Nederland. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. De relatieve bevoegdheid van deze rechtbank is niet betwist en de rechtbank acht zich dan ook bevoegd van de vordering van de vrouw kennis te nemen.
4.4.
Het gerechtshof Den Haag heeft ook geoordeeld dat de vraag naar het bestaan van een aanspraak op de bruidsgave dient te worden beoordeeld naar het recht waarnaar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bedoeling van partijen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen naar Iraans recht gesloten huwelijk; de vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave moet daarom worden beoordeeld naar Iraans recht.
4.5.
De man voert onder meer aan dat de vrouw naar Iraans recht alleen met zijn medewerking kan scheiden. De vrouw vordert die medewerking in de procedure met rolnummer HA ZA 22-816. Volgens de man kan hij naar Iraans recht voor die medewerking een compensatie verlangen. Deze compensatie zou volgens de man in dit geval moeten bestaan uit het opgeven van de aanspraak op de bruidsgave. Dit is door de vrouw betwist.
4.6.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. In de huwelijksakte is aan de vrouw geen algemene volmacht gegeven om een scheiding teweeg te brengen door zelfverstoting. De huwelijksakte bevat slechts een volmacht tot zelfverstoting voor het geval zich een door Iraans recht erkende echtscheidingsgrond voordoet (zoals mishandeling). Dit betekent dat de vrouw naar Iraans recht, indien zich geen erkende echtscheidingsgrond voordoet, slechts met medewerking van de man een religieuze echtscheiding kan bewerkstelligen. Ter verkrijging van die medewerking moet de vrouw een compensatie aanbieden aan de man. Dit volgt uit de artikelen 1146 en 1147 van het Iraans Burgerlijk Wetboek (hierna IBW).
Artikel 1146 IBW (in de Engelse vertaling) luidt als volgt:
A Khul’a divorce occurs when the wife obtains a divorce owing to dislike of her husband, against property which she cedes to the husband. The property in question may consist of the original marriage portion, or the monetary equivalent thereof, whether more or less than the marriage portion.
Artikel 1147 IBW luidt:
“Mubarat” divorce occurs when the dislike is mutual in which case the compensation must not be more than the marriage portion.
4.7.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man haar heeft mishandeld. Dit zou betekenen dat zich een door Iraans recht erkende echtscheidingsgrond voordoet en dat de vrouw dus naar Iraans recht een echtscheiding zou kunnen bewerkstelligen zonder medewerking van de man en dus zonder de noodzaak om een compensatie te betalen aan de man. De mishandeling is echter door de man betwist en de vrouw heeft haar stelling vervolgens op geen enkele wijze onderbouwd. Integendeel: ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw in Iran geen echtscheiding kan krijgen omdat zij mishandeling niet kan aantonen. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat zich geen door Iraans recht erkende echtscheidingsgrond voordoet en dat de vrouw dus naar Iraans recht slechts met medewerking van de man, en door het betalen van een compensatie aan de man, een echtscheiding kan verkrijgen.
4.8.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat erkenning van een door de Nederlandse rechter uitgesproken echtscheiding in Iran er niet toe leidt dat ook sprake is van een religieuze echtscheiding naar Iraans recht. Die erkenning, als die al verkregen kan worden, betreft slechts het burgerlijke deel van de echtscheiding. Om een gescheiden staat naar Iraans recht te bewerkstelligen, moet daarnaast nog een religieuze echtscheiding plaatsvinden. Dit blijkt uit de door de vrouw overgelegde vertaling van de relevante pagina’s van de website van de Iraanse ambassade in Nederland en volgt ook uit het openbare rapport
Niet langer geketend aan het huwelijkvan de Universiteit van Maastricht (deel i/ii, oktober 2018, blz. 119). De vrouw kan dus slechts met een religieuze echtscheiding een gescheiden staat naar Iraans recht bewerkstelligen. Daarvoor is, nu de vrouw niet het recht van zelfverstoting heeft, de medewerking van de man nodig, hetgeen betekent dat de vrouw de man een compensatie moet aanbieden.
4.9.
De vraag kan gesteld worden of het recht op compensatie van de man in strijd is met de openbare orde (omdat het leidt tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen onaanvaardbaar is) en dus in deze procedure buiten beschouwing moet worden gelaten (artikel 10:6 BW). Hierbij is van belang dat partijen in het onderhavige geval geen algemene volmacht tot zelfverstoting in de huwelijksakte hebben opgenomen. Partijen hadden er voor kunnen kiezen een dergelijke algemene volmacht op te nemen. In dat geval was het wettelijke recht van de man op compensatie niet van toepassing geweest. De vrouw had dan zelfstandig een echtscheiding tot stand kunnen brengen zonder erkende echtscheidingsgrond, zonder dat zij daarvoor compensatie had moeten betalen. Dat de man nu compensatie kan verlangen, is dus het gevolg van een keuze van partijen.
Het gevolg van de uitoefening van het recht op compensatie is in dit geval dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave moet opgeven. De man vordert immers een compensatie ter hoogte van de bruidsgave. De bruidsgave is een (verplichte) schenking van de man aan de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting. Naar Iraans recht is het aanvaardbaar en kennelijk ook niet ongebruikelijk, zo blijkt uit de artikelen 1146 en 1147 IBW, dat de man bij wijze van compensatie de bruidsgave terugverlangt indien de vrouw een echtscheiding wenst zonder erkende echtscheidingsgrond. Er bestaat onder Iraans recht geen mechanisme om die compensatie te verlagen. De bruidsgave wordt dus doorgaans gegeven in de wetenschap dat deze teruggegeven moet worden indien de vrouw een echtscheiding initieert zonder erkende echtscheidingsgrond. Dit is anders wanneer een algemene volmacht tot zelfverstoting is opgenomen in de huwelijksakte, Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. De man heeft er dus, bij het doen van de belofte tot betaling van de bruidsgave, rekening mee mogen houden dat de vrouw zou afzien van de bruidsgave indien zij een echtscheiding zou initiëren zonder erkende echtscheidingsgrond, en de vrouw heeft daar rekening mee moeten houden. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het naar Nederlandse maatstaven niet onaanvaardbaar – en dus niet in strijd met de openbare orde - dat de man zijn recht op compensatie uitoefent door te verlangen dat de vrouw afziet van de bruidsgave. Hierbij weegt mee dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw, die met een geldige verblijfstitel in Nederland woont, de bruidsgave nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.10.
Het recht op compensatie staat of valt naar Iraans recht met de vrijheid van de man om medewerking aan de echtscheiding te weigeren. In het vonnis van vandaag in de zaak met rolnummer HA ZA 22-816 bepaalt de rechtbank dat de man moet meewerken aan een religieuze echtscheiding. De man heeft dus niet de vrijheid om zijn medewerking te weigeren. Dit heeft echter niet tot gevolg dat de man geen aanspraak kan maken op compensatie. Het recht op compensatie moet immers worden beoordeeld naar Iraans recht. Daarom moet bij die beoordeling de tussenkomst van de Nederlandse rechter bij de religieuze scheiding worden “weggedacht” en het beginsel van Iraans recht tot uitgangspunt worden genomen dat de man voor zijn medewerking aan de echtscheiding aanspraak kan maken op een vorm van compensatie (met inachtneming van de grenzen die de openbare orde daaraan stelt).
4.11.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de man naar Iraans recht voor zijn medewerking aan de religieuze echtscheiding verlangen dat de vrouw afziet van de bruidsgave en levert dit geen strijd met de openbare orde op. De vordering van de vrouw tot betaling van de bruidsgave moet daarom worden afgewezen.
4.12.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van de man geen inhoudelijke beoordeling.
4.13.
Met het oog op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
2504/3310