ECLI:NL:RBROT:2023:7981

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
ROT 21/5918
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor aanbouw aan woning in Rotterdam

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een aanbouw aan zijn woning. De aanvraag werd op 10 mei 2021 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, en het college bleef bij deze afwijzing na het bezwaar van eiser op 14 oktober 2021. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigde van het college, aanwezig waren.

Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een aanbouw aan de zijgevel van zijn woning, gelegen aan [adres 1] in Rotterdam. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan "Het Lage Land-Oosterflank", omdat de aanbouw breder is dan de toegestane 3 meter en niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Eiser betoogde dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat vergelijkbare aanbouwen in de omgeving zouden zijn vergund.

De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van gelijke gevallen, aangezien de bestemmingen van de woningen aan de door eiser genoemde adressen verschillen van die van zijn woning. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom de door eiser beoogde aanbouw niet past in het straatbeeld en de architectonische eenheid aantast. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5918

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Wintjes)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een aanbouw aan zijn woning.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 10 mei 2021 (het primaire besluit) deze aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 1 februari 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend voor het bouwen van een aanbouw aan de zijgevel van zijn woning aan de [adres 1] in Rotterdam.
2.1.
Eiser heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘handelen in strijd met de ruimtelijke regels’. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Het Lage Land-Oosterflank” (het bestemmingsplan) en het perceel heeft de bestemmingen “Wonen-1”, “Tuin” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie”. De aanvraag is in strijd met het bestemmingsplan, onder meer omdat de aanbouw aan de zijgevel breder is dan 3 meter (artikel 17.2.2, sub a, onder 1, van het bestemmingsplan) en de voorgevel van de aanbouw gelijk ligt aan de denkbeeldig doorgetrokken voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw (artikel 17.2.2, sub a, onder 4, van het bestemmingsplan).
2.2.
Met het primaire besluit heeft het college de aanvraag afgewezen. De aanbouw voldoet niet aan de redelijke eisen van welstand. Het college wil ook niet afwijken van het bestemmingsplan vanwege stedenbouwkundige redenen.
2.3.
Met het bestreden besluit van 14 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

De standpunten van partijen

3. Eiser is het niet eens met de weigering van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Hij betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan om stedenbouwkundige redenen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij de woningen aan de [adres 2] , de [adres 3] , de [adres 4] en de [adres 5] en [adres 6] zijn namelijk aanbouwen aan de zijgevel vergund die gelijk liggen aan de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw. Er kan vanuit worden gegaan dat die aanbouwen in eerste instantie de bestemming “Tuin” hadden, welke bestemming in het huidige bestemmingsplan, gelet op de bestaande situatie, is gewijzigd in “Wonen”. Eiser volgt dan ook niet de motivering in het bestreden besluit dat er in de directe omgeving van zijn eigen woning geen aanbouwen vergund zijn waarvan de voorgevel gelijk ligt aan de voorgevel van het hoofdgebouw. Ten aanzien van de [adres 2] en de [adres 3] voert eiser aan dat het college niet heeft onderbouwd dat het om oorspronkelijke bebouwing gaat. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom nu juist de door eiser beoogde aanbouw niet past in het straatbeeld en de architectonische eenheid aantast.
4. Het college voert aan dat het beleidsvrijheid heeft bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit handelen in strijd met de ruimtelijke regels. Er bestaan volgens haar stedenbouwkundige bezwaren. Daarnaast ligt er een negatief welstandsadvies. In de directe omgeving van de woning van eiser is onder het huidig planologisch regime geen aanbouw vergund waarvan de voorgevel gelijk ligt aan de voorgevel van het hoofdgebouw. Hierdoor past een dergelijke aanbouw niet in het straatbeeld en tast het de architectonische eenheid aan. Op zitting heeft het college aangevoerd dat de aanbouwen aan de woningen aan de [adres 4] en de [adres 5] en [adres 6] vergund zijn onder een oud planologisch regime. Het college is niet gehouden om deze inmiddels verouderde ruimtelijke inzichten in deze zaak te volgen. Voor wat betreft de [adres 2] en de [adres 3] voert het college aan dat er geen sprake is van een aanbouw in de zin van artikel 1.3 van de planregels, maar van oorspronkelijke bouw.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van het tweede lid van datzelfde artikel wordt de aanvraag dan mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o, van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
5.4.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.
6. Er is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. In al de door eiser genoemde gevallen geldt de bestemming “Wonen-1”. Dit verschilt al ten aanzien van de situatie van eiser, waarin de aanbouw in de bestemming “Tuin” valt. Ten aanzien van de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3] is de bestemming “Wonen-1” als één breder bebouwingsvlak opgenomen, waarbij een maximum bouwhoogte geldt van 10,5 meter. Dit is hoger dan bij de woningen aan de [adres 4] en de [adres 5] en [adres 6] , waarbij een maximum bouwhoogte geldt van 3,5 en 4 meter. Het lijkt dan ook te gaan om een (oorspronkelijke) bredere opzet van de gehele woning. Het is met betrekking tot alle door eiser genoemde adressen aannemelijk dat de verleende omgevingsvergunningen inmiddels zijn opgenomen in het huidige bestemmingsplan. Het college heeft op zitting toegelicht dat deze vergunningen zijn verleend onder een oud planologisch regime. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat het college niet gehouden is inmiddels achterhaalde ruimtelijke inzichten te volgen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening en heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom de door eiser beoogde aanbouw niet past in het straatbeeld en de architectonische eenheid aantast. Van een motiveringsgebrek is geen sprake. Het college heeft de vergunning dan ook in redelijkheid kunnen weigeren.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgevingWet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
[…],
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…].
Bestemmingsplan ‘Het Lage Land – Oosterflank’

Artikel 1 Begrippen

1.3
Aanbouw (uitbouw)
Een uitbreiding van het hoofdgebouw in één bouwlaag (hieronder wordt tevens een uitbouw begrepen).

Artikel 17 Tuin

17.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
tuin met daarbij behorende voorzieningen, ontsluitingswegen, vijvers, paden en waterpartijen;
uitstekende delen van gebouwen die toegelaten zijn krachtens een aangrenzende bouwbestemming;
aanbouwen en bergingen (bijgebouwen) ten behoeve van een woning die krachtens een aangrenzende woonbestemming zijn toegestaan;
ter plaatse van de functieaanduiding “parkeergarage” tevens voor een gebouwde al dan niet geheel of ten dele ondergrondse parkeervoorziening.
17.2
Bouwregels
17.2.1
Algemeen
Op de voor 'Tuin' bestemde gronden mag niet worden gebouwd, behoudens:
in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals pergola's, erfafscheidingen, keermuren, gebouwde terrassen, hellingbanen, (brand)trappen, tuinmeubilair, speeltoestellen, vlaggenmasten;
Uitstekende delen aan gebouwen;
gebouwen die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan reeds waren vergund en/of legaal waren opgericht, worden gehandhaafd of mogen worden vernieuwd, mits de omvang, situering en hoogte niet wordt gewijzigd.
17.2.2
Bebouwingsnormen
a Aanbouwen
een aanbouw aan de zijgevel van het hoofdgebouw mag niet breder zijn dan 3 meter, gemeten vanaf de oorspronkelijke zijgevel van het hoofdgebouw;
een aanbouw aan de achtergevel van het hoofdgebouw mag niet dieper zijn dan 3 meter, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw;
de goothoogte van een aanbouw mag niet hoger zijn dan het vloerniveau (+ 30 cm) van de eerste verdieping van het hoofdgebouw, met dien verstande dat een aanbouw mag worden afgedekt met een schuin dakvlak met dezelfde hellingshoek als de kap/schuin dakvlak op het hoofdgebouw;
aanbouwen dienen op een afstand van ten minste 1 meter aan te houden tot de denkbeeldige lijn getrokken in het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw;
aanbouwen dienen een afstand van ten minste 1 meter tot de erfgrens aan te houden aan de zijde waar de kavel grenst aan openbaar gebied.