ECLI:NL:RBROT:2023:7809

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
C/10/657484 / HA ZA 23-425
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot opheffing van beslag in civiele procedure tussen bouwbedrijf en eenmanszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in een incident betreffende een vordering tot opheffing van conservatoir beslag. De eiser, Marqant B.V., een bouwbedrijf, had beslag gelegd op de bankrekeningen van de gedaagde, een eenmanszaak die een bouwkundig adviesbureau runt. De eiser vorderde de opheffing van het beslag, stellende dat de vordering van Marqant ondeugdelijk was en dat het beslag onnodig was, wat de bedrijfsvoering van de gedaagde in gevaar bracht. Marqant betwistte deze claims en stelde dat de facturen wel degelijk opeisbaar waren.

De rechtbank overwoog dat de vordering tot opheffing van het beslag samenhangt met de hoofdvordering en dat de beoordeling van de vordering tot opheffing niet los kan worden gezien van de belangenafweging tussen de partijen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat het beslag ondeugdelijk of onnodig was. De belangen van Marqant bij handhaving van het beslag prevaleerden boven die van de eiser bij opheffing. De vordering van de eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het incident.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken van conservatoir beslag en de noodzaak voor de partij die opheffing vordert om voldoende bewijs te leveren van de ondeugdelijkheid van de vordering van de beslaglegger.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/657484 / HA ZA 23-425
Vonnis in incident van 30 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARQANT B.V.,
gevestigd te Halsteren,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. F. Sanders te Breda,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. C.A. Gentile Martin te Haarlem.
Partijen worden hierna Marqant en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2023, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tevens houdende conclusie van eis in het incident ex artikel 223 Rv, met producties 1 tot en met 17;
  • de conclusie van antwoord in incident ex art. 223 Rv, met producties 8 tot en met 13.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
Marqant houdt zich als bouwbedrijf bezig met het realiseren van bedrijfspanden. [eiser] drijft als eenmanszaak een bouwkundig adviesbureau onder de naam [handelsnaam].
2.2.
Marqant en [eiser] hebben een aannemingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten voor de bouw van een kantoorpand voor [eiser] in [plaatsnaam].
2.3.
Op 24 april 2023 heeft Marqant met verlof van de voorzieningenrechter van 21 april 2023, ten laste van conservatoir derdenbeslag laten leggen op de bankrekeningen van [eiser] bij ING en onder een opdrachtgever van [eiser].

3..De vorderingen in de hoofdzaak

in conventie

3.1.
Marqant vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Marqant van:
I. € 48.400,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 5 januari 2023, het rentepercentage per 13 april 2023 met twee procentpunten te verhogen, tot de dag van volledige betaling;
II. € 50.820,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, vanaf 16 februari 2023, het rentepercentage per 13 april 2023 met twee procentpunten te verhogen, tot de dag van volledige betaling;
III. de over de som van petitum sub I en II inclusief rente verschuldigde bedragen forfaitair vast te stellen buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van volledige voldoening;
IV. een forfaitair bedrag van € 157,- aan nakosten, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf vijftien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
V. de kosten van deze procedure, de beslagkosten, griffierechten en de te liquideren advocaatkosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf vijftien dagen na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
in reconventie
3.2.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Marqant jegens [eiser] tekort is gekomen in de nakoming van de overeenkomst en schadeplichtig is;
II. Marqant te veroordelen tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst dan wel over te gaan tot het uitvoeren van de (herstel)werkzaamheden (zoals opgenomen onder punt 53 van de conclusie van antwoord van [eiser]) binnen één maand na het vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.000,- per dag met een maximum van € 55.000,-;
III. Marqant te veroordelen om de facturen termijn 1.15 en 1.36 pas te factureren wanneer het overeengekomen werk is afgerond en conform omschrijvingen gefactureerd kan worden;
IV. Marqant te veroordelen om de schade die [eiser] lijdt voortvloeiende uit de aan Marqant toe te rekenen tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst à € 26.620,- + € 10.000,- respectievelijk € 4.000,- respectievelijk € 26.514,35 + P.M. (totaal: € 67.134,35) aan [eiser] te voldoen;
V. Marqant te veroordelen in de kosten van het geding in reconventie waaronder begrepen salaris van gemachtigde en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.

4..Het geschil in het incident

4.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een voorziening te treffen voor de duur van het geding inhoudende de opheffing van de door Marqant gelegde conservatoire beslagen, met veroordeling van Marqant in de kosten van het geding in incident waaronder begrepen salaris van gemachtigde (de rechtbank begrijpt dat is bedoeld: advocaat) en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.2.
Marqant voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van het incident.

5..De beoordeling in het incident

5.1.
Vooropgesteld wordt dat op de voet van artikel 223 Rv iedere partij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van het geding, mits de vordering samenhangt met de hoofdvordering. De vordering van [eiser] tot het opheffen van de door Marqant gelegde beslagen, hangt samen met de vordering in conventie in de hoofdzaak. Van belang is verder dat een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv naar zijn aard niet gericht is op de verkrijging van een definitieve beslissing over de rechtspositie van partijen, maar op het treffen van een maatregel van voorlopige aard. Een provisioneel vonnis verliest zijn kracht door het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak in de hoofdzaak of het op andere wijze eindigen van de hoofdzaak. De vordering van [eiser] tot het opheffen van de beslagen, is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven. Indien de beslagen in dit incident worden opgeheven, vervalt die opheffing zodra de uitspraak in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat.
5.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Het ligt op de weg van degene die de opheffing vordert om – met inachtneming van de beperkingen van de procedure – aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Aangezien de gevraagde voorziening sterk verweven is met de beoordeling van de gegrondheid van de vordering in de hoofdzaak, kan de rechtbank de juistheid van de stellingen van partijen in dit incident slechts met terughoudendheid beoordelen. De beoordeling van de vordering tot opheffing van een beslag kan verder niet geschieden los van de vereiste afweging van de wederzijdse belangen bij handhaving en opheffing van het beslag. Daarbij is van belang dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, als een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
5.3.
[eiser] voert kortgezegd aan dat (i) de facturen waarvan Marqant betaling vordert niet opeisbaar zijn en (ii) [eiser] een verrekenbare tegenvordering heeft omdat Marqant in de overeenkomst is tekortgekomen en aansprakelijk is voor de herstelkosten. Daarom is de vordering waarvoor beslag is gelegd ondeugdelijk. Het beslag op de bankrekeningen en onder de opdrachtgever, brengt de bedrijfsvoering in gevaar doordat hulp van familie en vrienden moest worden ingeroepen om lopende verplichtingen te kunnen blijven voldoen, door oplopende betalingsachterstand en dreigende BKR-registratie. De belangen bij opheffing wegen volgens [eiser] zwaarder dan het belang van Marqant bij instandhouding van de beslagen.
5.4.
Marqant betwist dat haar facturen niet opeisbaar zijn. Volgens Marqant is in overeenstemming met de overeenkomst en het opgeleverde werk gefactureerd. Dat er nog, verhoudingsgewijs geringe, resterende herstelpunten zijn, staat aan de opeisbaarheid van haar facturen niet in de weg. Marqant betwist – voor zover in het incident van belang – de tegenvordering van [eiser]. Het derdenbeslag op de bankrekeningen bij de ING heeft geen doel getroffen (het saldo was € 0,-), zodat [eiser] door dit beslag niet is benadeeld. Dit gegeven bevestigt bovendien de betalingsonmacht van [eiser] en het belang bij instandhouding van het beslag onder de opdrachtgever dat wel doel heeft getroffen, maar voor een onbekend bedrag, waarover [eiser] ook geen informatie heeft verschaft. Bij gebreke van enige inzage in de financiële positie van [eiser] weegt het belang van Marqant bij instandhouding van het beslag onder de opdrachtgever als enkele zekerheid (voor zover al materieel) zwaarder. Verder heeft [eiser] te kennen gegeven herfinanciering te kunnen verkrijgen, hetgeen het belang bij opheffing van het beslag ontneemt.
5.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat het beslag op de bankrekeningen blijkbaar geen doel heeft getroffen, hoeft alleen te worden beoordeeld of het derdenbeslag onder de opdrachtgever moet worden opgeheven. In dit incident staat niet zonder meer vast dat de vorderingen van Marqant in de hoofdzaak toewijsbaar zijn. Of de verweren van [eiser] voldoende kans van slagen hebben en in het verlengde daarvan of zijn vorderingen in reconventie toewijsbaar zijn, kan in dit stadium evenmin worden vastgesteld. Beoordeling van die over en weer ingestelde vorderingen vergt een nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak, waarin de mondelinge behandeling nog moet plaatsvinden. De onderhavige procedure tot het treffen van een voorlopige voorziening leent zich daar in beginsel niet voor. De stellingen van Marqant, die op een tussen partijen geldende overeenkomst zijn gegrond, zijn niet op voorhand kennelijk onhoudbaar. Daarom kan niet worden aangenomen dat sprake is van ondeugdelijkheid van de door Marqant ingestelde vorderingen. Verder is gesteld noch gebleken dat het beslag onder de opdrachtgever onnodig is gelegd. De eigen stellingen van [eiser] over het liquiditeitstekort duiden juist op het tegendeel. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een ander oordeel. In zoverre is er voor toewijzing van de voorlopige voorziening geen plaats.
5.6.
Een belangenafweging maakt dat niet anders. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij opheffing van het beslag met het oog op acute continuïteitsproblemen zodanig is dat het belang van Marqant bij het veiligstellen van verhaal voor haar vordering daarvoor moet wijken. De betwiste stelling van [eiser] over ernstige gevolgen voor de bedrijfsvoering ontbeert een cijfermatige onderbouwing. Het enkele bestaan van een betalingsachterstand en aangekondigde BKR-registratie is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat [eiser] geen vervangende zekerheid heeft aangeboden, terwijl uit zijn eigen stellingen volgt dat hij kennelijk wel in staat was om alternatieve financiële middelen te realiseren om aan de lopende verplichtingen te kunnen blijven voldoen.
5.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het belang van Marqant bij handhaving van het beslag moet prevaleren boven het belang van [eiser] bij opheffing daarvan. Dit betekent dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
5.8.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident veroordeeld. De kosten aan de zijde van Marqant worden tot op heden begroot op
€ 598,- (1 punt × tarief II à € 598,-) aan salaris advocaat.

6..De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in het incident, aan de zijde van Marqant tot op heden begroot op € 598,-;
6.3.
verklaart het vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 september 2023voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023.
[3268/1582]