5.2.Beoordeling
De politierechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op vrijdag 16 april kreeg de politie omstreeks 7:00 uur de opdracht naar de melkfabriek van [bedrijf01] (hierna [bedrijf01]) aan [adres02] te gaan. Aldaar zou een groep van ongeveer 30 demonstranten het terrein zijn op gelopen. De verbalisanten waren om 7:20 ter plaatse. Bij de achteringang zagen zij ongeveer dertig personen staan. Er waren spandoeken aan de hekken van het terrein gehangen en er liepen meerdere personen met demonstratieborden. Op twee melktorens waren grote spandoeken bevestigd met daarop de tekst: "Doe wat nodig is" en "Help de natuur met plantaardige melk."
De woordvoerder van de demonstranten die zich op de openbare weg voor het bedrijf bevonden vertelde dat deze actie werd gevoerd door de groepen 'Extinction Rebbellion' en 'Animal Rebbellion.' Zij eisten dat [bedrijf01] alleen nog maar plantaardige melk zou gebruiken in de melkproductie en dat ze niet eerder weg gingen voordat dit door [bedrijf01] was toegezegd.
Op het terrein van [bedrijf01] zelf zat een aantal personen op de grond die met plastic buizen om hun armen met elkaar in verbinding stonden. Bovenop de torens zaten vijf personen. Tegen deze demonstranten werd gezegd niets te openen van de melktorens, waarop de demonstranten zeiden dat ze niets zouden doen. Vervolgens kwam er een woordvoerder van [bedrijf01] die vertelde dat er directieleden van [bedrijf01] onderweg warren om met de demonstranten te praten. Omstreeks 09:30 uur vond er een gesprek plaats tussen twee woordvoerders van de demonstraten, de directieleden, en twee korpsonderhandelaars van de politie.
Omstreeks 10:45 uur kwamen partijen terug en bleek dat de directie van [bedrijf01] niet de gevraagde toezeggingen had gedaan aan de demonstranten.
Omstreeks 11:30 uur lieten de woordvoeders van de demonstranten weten dat de demonstranten welke vastgeketend waren op het terrein en op de toren, het terrein niet wilden verlaten. Hierop is door de officier van justitie toestemming verleend om de demonstranten aan te houden. De directie gaf bij een van de verbalisanten aan aangifte te willen doen van lokaalvredebreuk. Omstreeks 13:00 uur waren eenheden ter plaatse om de demonstranten te verwijderen en aan te houden. Om 13:23 uur is de demonstranten gevorderd het terrein te verlaten, daarbij is gezegd dat als zij niet aan de vordering zouden voldoen, zij zouden worden aangehouden. Vervolgens is de verdachte samen met 14 medeverdachten aangehouden.
De politierechter overweegt als volgt.
Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) blijkt dat de uit bedoelde artikelen voortvloeiende demonstratievrijheid, een essentieel recht vormt binnen een democratische samenleving, waarin ruimte moet bestaan voor ontwikkeling en verandering van maatschappelijke opvattingen. Standpunten over maatschappelijke thema’s en actuele problemen moeten daartoe binnen bepaalde grenzen vrijelijk kunnen worden geuit, ook als dat gebeurt op een manier die door anderen als storend wordt ervaren. Die essentiële betekenis van het demonstratierecht voor de democratische rechtsstaat vraagt van politie en van overheidsambtenaren in het algemeen een bijzondere waakzaamheid om voor de uitoefening van dat recht zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, ruimte te bieden.
Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt eveneens dat dit niet betekent dat het demonstratierecht een absoluut recht is; het demonstratierecht is, ondanks de essentiële betekenis ervan voor een goed functionerende democratie, niet onbeperkt. Vanwege die essentiële betekenis dient de beperking van het demonstratierecht - kort samengevat - te zijn voorzien bij wet en noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving met het oog op de bescherming van een aantal opgesomde belangen, waaronder het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of met het oog op de bescherming van de rechten van een ander.
Niet in geschil is dat de beperking bij wet dit geval artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht betreft, dat de bescherming van het huisrecht/eigendomsrecht van de ander voorop stelt.
De noodzaak van de beperking van het demonstratierecht, die bij wet is voorzien, wordt in dit geval gevonden in de bescherming van de rechten van een ander. Immers, met het huisrecht wordt het gebruiksrecht van woningen, besloten lokalen en erven beschermd. Legitimatie voor beperking van het demonstratierecht wordt daarbij in dit geval aldus gevonden in de bescherming van het huisrecht [bedrijf01], het recht om ongestoord gebruik te kunnen maken van het fabrieksterrein. Dat dit recht door verdachte en de medeverdachten werd overtreden is naar het oordeel van de politierechter evident, alleen al gelet op het feit dat een aantal directieleden van [bedrijf01] de dagelijkse werkzaamheden heeft moeten onderbreken om met de demonstranten in gesprek te gaan en gelet op het feit dat er aangifte is gedaan van lokaalvredebreuk. Dat het een vreedzaam protest was zonder ongeregeldheden, maakt dit niet anders.
Daarbij acht de politierechter van belang dat de demonstratie de hele ochtend heeft voortgeduurd. De stelling van de verdediging dat het protest maar van beperkte duur was, deelt de politierechter niet. Verdachte en de medeverdachten wilden het terrein pas verlaten als [bedrijf01] hun eisen zou inwilligen.
Voorts was het voor de verdachte en de medeverdachten mogelijk om - na daartoe gevorderd te zijn - het terrein te verlaten en de demonstratie elders, bij de andere demonstranten op de openbare weg voor het terrein van [bedrijf01] voort te zetten.
De politierechter is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van een toelaatbare inperking van het demonstratierecht en verwerpt het verweer. Bij de strafmaatoverwegingen zal de politierechter ingaan op het eventuele ‘chilling effect’ van deze inperking.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.