ECLI:NL:RBROT:2023:721
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering van een woning onder de Wet WOZ en bewijslast van de heffingsambtenaar
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de waardering van een woning centraal, zoals vastgesteld onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak, gelegen op [adres 1], voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 249.000,-. Eiser, die niet ter zitting verscheen, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de heffingsambtenaar, dat het bezwaar tegen deze waardering ongegrond verklaarde. De zitting vond plaats op 14 oktober 2022, waarbij de gemachtigde van de eiser aanwezig was, evenals de gemachtigde van de verweerder en taxateur [naam 1].
De rechtbank heeft de waardepeildatum vastgesteld op 1 januari 2020 en onderzocht of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak terecht was. Eiser betoogde dat de waarde te hoog was en stelde deze op € 242.000,-, onderbouwd door een taxatierapport van Avix. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De verweerder onderbouwde zijn standpunt met verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten en een matrix opgesteld door taxateurs [naam 1] en [naam 2].
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast slaagde, aangezien de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten een hogere waarde bevestigden dan de vastgestelde waarde. Het taxatierapport van eiser werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd, omdat het niet inzichtelijk maakte hoe de lagere waarde van € 242.000,- was herleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 januari 2023, en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.